Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
No. 40
| |
[pagina 314]
| |
naakte billen. Ha Ontleeder van de Dames! (vervolgde hy) wat is een Juffer een grillig Dier! en dan roepen de Lief hebbers nog; de grilligste is de verdienstigste van alle! De groote Aurelius was beter bekent met dat Kruidje roert me niet, wanneer hy zei; dat zyn Schoonvader een iegelyk had verpligt, doch dat hy hem had gedesobligeert, door de Gift van zyn Dochter. Zo veel Beenderen vond hy te knaagen in dat Kerveltje van de eerste sneê; zo veel Steenen vond hy in die Taart van Pruimen van Damast; zo veel Onkruid was 'er te wieden in dat Bloemtuintje, en zo veel Zaadpaerlen ontdekte hy in die Paerlemoere Schulp van de Zeegroene Dione. De Naturalisten vergelyken een jonge Juffer by een sneeuw-witte Geit, zynde de Geit een geslaage Vyand van den Olyfboom, dat Zinnebeeld des Vreedes, waar meê de Sexe niet veel bekent is. Want zonder dat men haar Snoeplust eens komt aan te raaken, (hoe aanrakens waardig die ook zy, door de allereerste Echtscheiding tusschen den Maaker en het Schepsel) uit haar Kakeling, Heerszucht, Wellust, Halsterrigheid, en alzulke Volmaaktheden, komen die Huiskrakeelen opstuiven, die de Gezelligheid ruineeren. Als wanneer een Kudde Geiten protesteert om langs een moeijelyke Weg te defileeren, dan werpt de Geitehoeder 'er Eén op die Baan, waar op de overige met een volle loop haar Gezellin opvolgen. Werpt eens een Hoepel-rok, een paar naakte Schouders, een blooten Boezem, een Coiffuur als een Stormmuts, het gebruik van Snuiftabak, van Eau de Barbade, van Lansquenet, Faraon, en diergelyke Vrouwelyke Modens onder de Juffers te grabbel, en let eens of 'er wel Eéne onder die fluweele Kudde zal zyn, die dat Bel Air zal willen verwaarloozen. De Tuinders voegen 'er by, dat de Geiten alles verpletten waar zy by of omtrent komen; en dat de Juffers de mannelyke Beemden tot de aarde toe afvourageeren, is ook een beproefde Waarheid. Het eenigste Onderscheid dat 'er is tusschen een Berggeit en een Salet-hinde, bestaat hier in, dat de Geit haar eige Hoorns torst, gelyk als een getrouwt Man, daar een Salet-hinde de Hoorns verëert aan haar sinceerste Vrienden. Een Spaans Autheur die een Boek heeft gepent over het rollen van Saijette Koussen, en die dat wollig Traktaat heeft toegewyd aan een Hoveling die voor Schoolmeester loopt, zegt nergens; | |
[pagina 315]
| |
dat 'er een groote Overëenkomst is tusschen een Vrouw en een zeeker Ga naar voetnoot* Dier dat hy niet wil nog durft noemen. Dat Dier is zo grilziek dat het meêr zal schrikken voor de Schaduw van een Man, of voor een omgekeerde Boom, dan voor de Spoorslagen van een Ruiter die 'er boven op zit. De Vrouw desgelyks vreest alles, uitgezondert het geene zy behoorde te vreezen. De Halsterrigheid van dat Dier is zo ongemeen, dat 'er een Spreekwoord uit ontstaan is, welk Spreekwoord aan de Vrouw de benaaming geeft van een Geeft van Tegenspraak. Dat Dier is zeer gezellig, en draaft gaarn in Compagnie, gelyk als de Juffers; de Bellen en Pluimen, waar meê dat Dier word opgetraliet hebben veel Overëenkomst met de Oreilletten en glaaze Aigrettes van onze Juffers. Hoe meêr Rust dat men geeft aan dat Dier, hoe luijer dat het is, en hoe lediger dat de Vrouwen zyn, hoe slimmer dat zy zullen worden. Dat Dier laat zig niet gemakkelyk optoomen van zyn Meester; en de Dames spartelen ook als Visschen tegens de minste Beteugeling van haare Heeren en Mannen. Hoe zedig en leerzaam dat dat Dier ook schynt te zyn, echter zal het zyn Meester vroeg of laat onthaalen met een Hoefslag; en hoe nederig en kuisch dat een Vrouw ons voorkomt, echter moet en wil zy, al was 't ook maar éénmaal eens in haare leevensloop, een folie de Consequence bedryven. Ik zal (vervolgde Damon) den wysten der Vorsten niet eens aanhaalen, of schoon die meêr geverseert was in 't Spetie-boekje der Juffers, als in de Profecyen van Nostradamus. Ik zal Prometheus insgelyks laaten hobben en tobben in 't gezelschap van zyn Gier, schoon dat die Vuurdief met een Vrouw wierd gestraft, om dieswil dat hy het Vuur dorst rooven van de Goden. Job wil ik ook niet eens te pas brengen in dit Spel, die van alles wierd ontzet, uitgezondert van zyn Vrouw, zynde een Vrouw het allerbekwaamste Werktuig om een Man te doen wanhoopen. Ik zal geen slaapende Katten wakker maaken, en ik zal u niet vertellen, dat de Rabynen drie soorten van Kreeften uitzonderden in het geeven van een Getuigenis der Waarheid; de Armen, die het Nierenwee hadden, en die bezeeten waaren met een boos Wyf, zeggende; dat die Rampzalige het Kwaad genoeg hadden binnen's deurs, zonder dat zy ontruft behoefden te worden bui- | |
[pagina 316]
| |
ten 's huis. Dat de Wet der Romeinen de jonggetrouwde Mannen ontsloeg, om den Oorlog te volgen, in het Proefjaar des Huuwelyks, is bekent; doch wat is een jaar, om een Vrouw tot Reden te brengen? dat alles zal ik overslaan, die Snaar zal ik niet eens aanraaken, neen en nogmaals neen, maar ik zal maar alleenlyk dit zeggen; dat Mahomet een byzonder Apartement in zyn Arabiers Hemel heeft gesticht voor de Vrouwen, om dies-wil dat de Vrouwen, ééns Verlof hebbende om onder de Mannen te komen, zo vreeslyk zouden rinkinken met het Keukengereedschap van haare Klapperhoutjes, en met de Porcelyne Mallemolens van haare Coffi en Thee-sieraaden, dat de Mannen zo min rust zouden genieten, als of zy gelogeert waaren in een Buurt van Hoefsmeden, en van Koperssagers. Damon zou meêr weg gespoed hebben in die cierlyke Oratie tot Lof der Vrouwen, zonder een onverwacht Voorval. Zyn Maitres de wispeltuurige Jakoba vergezelschapt met een schoone Nicht, zo standvastig als den Evenaar van een Juweel-balans, verscheen, op het onvoorzienst, op de Heeren-grast, en zy vereerde een doordringende Lonk aan den vergrimden Damon, wiens Toornvuur zo schielyk uitdoofde door die ongewoone Gunst, gelyk als de Bravoure van een Hans Donder verstuift, wanneer hy de spitse punt ziet van een Zwaardvegers Lancet. Damon boog zig demoedig neder voor de bevallige Jakoba, hy gaf haar de hand, geleide haar tot aan haar Huis, en hy avanceerde zo verschrikkelyk met de Battery van zyn Liefde-betuigingen, en Traanen, dat hy nog dien zelven Avond apparent stond, om met het Ja-woord verschalkt te worden. Viva's Mans Voorneemen, en deszelfs Stand-vastigheid! roept den Ontleeder der Juffers. | |
Courant-nieuws.Romen. De Heer Casoni is geen kleintje gehekelt over het dragen van zyn Paruik, die vry lang was, (geen Lengte is schadelyk, zeggen de Juffers) doch hy heeft die Overtreeding weeten te schuiven op de Kameels-rug van zyn Geneesheer, die hem zulks had geordonneert, Gezontheids halve. Den Ontleeder der Gebreeken zal het Zonnescherm van een blonde Paruik, ter loops, en het Masker van een Baard, stilstaande, aanraaken. Het Hoofdhair is een Zinnebeeld der Gedachten, want het is | |
[pagina 317]
| |
zyn wasdom verschuldigt aan 't Brein, en daarom kat zig een ieder scheeren na 't hem goed dunkt; zo veel Hoofden zo veel Grillen. De Franschen zyn al zo wispeltuurig geweest in de Dragt van hunne Lokken, als in de Verändering van hunne Maitressen. De Koningen der twee eerste Geslachten lieten het Hair zo lang groeijen als Piramiden van Taxis, en dat tot een Teken der Vryheid. Franciscus den eerste droeg het Haair zo kort, gelyk als onze gelobde Voorvaders, zynde hy genootzaakt geweest van zig te laaten scheeren, om dat een Zwitser, die hem de Hoofdpyn uit 't Hoofd wilde preeken, een Knip verëert had aan die Majesteit met een onbarmhertig stuk Staals. Naderhand heeft men de Natuur verzaakt om de Konst te omärmen, en de Paruiken zyn op 't Tooneel geklommen; een Mode die zo Zot, zo lastig, en zo impertinent is, gelyk als de Conversatie is van den Porcelyne David, die de Juffers een Quid pro Quo in de hand duuwt, en die een Harddravers Long voert op 't Kapittel van Oliekoeken en van Havere gort. Plato vergelykt het Hoofdhaair by de Wortels van een Stam, en daarom noemt hy den Mensch een omgekeerden Boom; doch den Ontleeder, die meêr Boomen van dat soort geplant heeft als Plato, vergelykt het Hoofdhaair by de takken en bladers des Menschdoms; derhalven moet een iegelyk zyn Gesteltenis consulteeren in het draagen van een Paruik. Een Dichter die ylhoofdig is moet een Paruik draagen die niet zwaarder weegt als de Kuif van een Kievit, die Paruik verkoelt zyn Hoofd, en begunstigt zyn Beurs, want een Poëet kan tegens geen Schade. Een Advokaat moet geparuikt zyn met een Bos Selry, zo groot als een Oijevaars nest, want hy moet doof zyn voor de Repliques van zyn Party, en hardhoorend voor de Inspraak van Themis. Een Medicinae Doctor moet een Paruik torssen die zo langdraadig is, gelyk als de Consultatien zyn van die Faculteit, en dat Hoofd-cieraad moet uit zo veel koleuren bestaan, als 'er onderscheide Gevoelens zyn over ééne en dezelve Ziekte. Jan, geen Herssens te verliezen heeft, mag een Paruik draagen na zyn lust, doch piepende Willem, die te Zot is om alleen op een Cheeze te zitten, moet zyn eigen Haair draagen, want die natuurlyke Zotskap is gewoon aan zyn Vingerspel. Klaas, | |
[pagina 318]
| |
die zo warm van Constitutie is gelyk als het Bloed van een Panharing, moet met een vierkante Paruik, en Koos, die zo koel van Gesteltenis is gelyk als een Lente-mos, moet met een naturelle Diadeem loopen; in 't kort, ieder een moet zyn hand op zyn Boezem leggen, en onderzoeken, wat het nutste is voor de Kroon van zyn Hoofd. Den Baard is zo afhankelyk van de Mode als het Hoofdhaair, en is altoos gerespecteert geweest, als zynde het Merkteken der Wysheid, want in den Baard is een Majesteit verborgen, die alleenlyk den Man toekomt om de Achtbaarheid van zyn Zeden. Toen Diogenes gevraagt wierd, waarom dat hy zo ruig gebaard was, gelyk een Generaal van de Kapucynen? antwoorde hyfluks; Om dieswil dat die Baard my errinnert dat ik een Man ben, en geen Wyf. Het is wel waar, dat de Wysheid en de Zotheid huisvesten in allerlei soort van jaaren, en dat 'er zo veel oude Zotten als jonge Ligtmissen te zien zyn, doch dat belet daarom niet, dat den Baard een Teken van Ervaarentheid is, en de Ervaarentheid is geen ongemeene qualiteit in een Geneesheer en in een Rechter met den Zwaarde. Den Ontleeder zal dit haairig Vertoog besluiten met een Sprookje in faveur der Baarddraagers. In 's Gravenhague baronieerde een Zwaabs Kavalier, die zo straf gebaard was als een volwasse Berg-bok, en die hovaardiger scheen te zyn op een paar leelyke Knevels, als immer Jason was over het Conquest van Medea's gulde Vlies. Dat gebaard Spook had zo lang op kosten van Ongelyk geteerd in een Wynkelder, tot dat het Geduld des Wynverlaaters was gedissolveert tot Wynmoêr, dies sommeerde hy den Adel tot Betaaling. Den Zwaab, die wel gehoort had dat Troyen eertyds was verövert door een houte Paard, dacht nu een Hagenaar te verbluffen door een koppel Knevels, dies trok hy van leer, doch ter linker uure, want den Wynschenker, die ook met een Opsteeker op zy liep, stelde zig in postuur, en hy maakte, in twee paszen, twee passabele Openingen in het Borstleer van den Zwaab, die fluks om Quartier riep, en zyn Degen, op genade en ongenade, overgaf aan God Bachus Substituit. Den Hagenaar ontnam den Baron 't vervloekte Staal, beschouwde hem met Medeleî, en sprak aldus; Loop na den Barbier, Snorhans, en laat dien Baard uitroeijen, want, na 't my voorkomt, benje de rechte Knevel nooit geweest. | |
[pagina 319]
| |
Dat den Baard veel aanleiding geeft tot Ongelukken, blykt uit dit Voorval; dies ordonneert den Ontleeder, aan alle de snorrende Ploeterhanssen, van hun te doen ontknevelen, door dien het niemand voegt dan een Zot, van een Cieraad uit te kippen, dat beide walgchelyk is, en aan 't Doods gevaar verknogt. Romen. De Paus heeft alleenlyk tot zyn Kok aangenomen een Dominikaaner Monnik, en hy eet 's avonds maar een paar Eijeren en wat Groente, zo dat zyn Tafel hem pas twintig stuivers's daags komt te kosten. Den Ontleeder der Feilen pryst den Paus, ten opzigt van deszelfs Maatigheid, doch hy laakt hem, ten opzigt van de Keus zyns Koks. Wat een gevaarlyke Saus dat een Dominikaaner Kok eertyds prepareerde over een 's Konings Harst, is gebleeken in Jaques Klement, den Vadermoorder van Hendrik de vierde; en wat een onsmaakelyke Carbonades die helsche Keukenklouwers op den Rooster der H. Inquisitie braaden, consteert uit de Vlammen der ryke Jooden, en der onschuldige Gereformeerden, die zy in Spaanje, Portugaal, Italiën, en in de goudryke Westindies op-offeren aan het Dagons Beeld van St. Dominicus. Maar laat ons die Koks laaten berusten in de Hof-keuken van Satanas, (zegt den Anatomist der Gebreeken) om een woord vyf a zes te snappen over de Maatigheid des Paus. Men leest ergens dat een Wysgeer, die zo wys wil worden als een Raporteur van een Westfaalsche Rechtbank, zig moet wachten voor drie Zaaken; hy moet weinig slaapen, niet te veel praaten, en nog minder eeten en drinken. Die laatste Les observeert een Paus, een Spanjaart, en een Poëet, zynde de Maatigheid een Hooftdeugd in den Eerfte, en een Nootwendigheid in de twee volgende Persoonaadjen. Waarlyk die Paus is een beter Monnik dan een zeeker Dominikaan tot Brugge, een groot Predikant op 't Stoel, en een grooter Debauchant in 't Gezelschap. Die Knaap die slimmer Vraat was als Milo, en een erger Dronkaard als Nestor, had éénmaal zo veel Wyn ingenomen in een Speenvarkentje dat hy nog leî te ronken in 't hartje van de Metten. Den Prior kipte dat Dier op 't nest, en na dat hy hem met de Vermaaning van zyn Voeten had wakker gemaakt, vroeg hy hem; of hy wel ooit docht op G**? Ja Pater (repliceerde hy) en ook wel op de H. Moeder, doch dat geschied als ik op geen Eeten nog Drinken peis, en daar op mediteer ik altoos. | |
[pagina 320]
| |
Londen. De volgende Veerzen zyn by een Heer gevonden, die zig onlangs alhier met een Pistool door 't hoofd schoot.
Quacks wayes to kil I know are various,
But those I hate as to precarious;
And Laudanum I know wil dose
And a dul Sermon wil compose.
The surest Laudanum of all
Is Resolution and a Bal.
(Dat is op Nederduits.) 'k Weet dat een Markt-doctoor Geleerden moord en Leeken,
Doch wie zal van een Guil zyn Doodceel willen smeeken?
'k Weet dat den Amfioen, genomen by de Maat,
Ons schikt, daar 't wel of kwalyk gaat.
Maar 't zekerste is, als 't is verbr**t,
Een Kogel en een goed Besluit.
Den Ontleeder heeft meêr dan eens gesnapt over 't Serpent Wanhoop, dat een Brit in zyn Ziel koestert; dies zal hy nu niet herhaalen, dat de Moordlust met een Engelsman zo familiaar is, gelyk als een Man met zyn Wyf, gelyk als een Kater met een Muis, of gelyk als de Zotheid familiaar is met een Schoolmeester, en die Vergelyking is zo wis als een getrokke Loop. Alleenlyk zal hy dit zeggen; dat gelyk als het gerammel van een Keteltrom de Harmonie van een Luit verdooft, dat desgelyks het vervloekt Onkruid van een britsche Razerny al de Sentimenten des Menschdoms verstikt, en de arme Ziel overlevert aan de eenzinnige Driften van een roekeloos begrip. Anubisburg. De Zotheid is de gevaarlykste aller kwaalen (zegt den Ontleeder der Feilen) want voor de zotheid is geen hulpmiddel; daar is geen Toorts die het duister kot der zotheid verklaart; nog daar is geen hartsterkende Besoar die de Dwaasheid verdunt. Die zinspreuk probeert hy in 't geraamte van piepende Willem, een Dwaas die al zyn verdiensten oondeugdelyk verschuldigt is, aan een vergult Rolwagentje, en aan een paar gepenningde Hartdraavers. Die Knaap, die zo fyn van Middel is, dat men vaststelt dat zyn Mama hem een kneep gegeeven heeft in 't hartje van haar Weên, en aldus zyn Taille veradelt, is gaan doolen, met zes hondert Pistoolen, en hy is van Bed en tafel gesepareert met zyn Paerd, een Dier dat hem eertyds zo waard was als zyn Maitres. Men heeft hem nagespeurt tot Leiden en schoon het Speluitkwam op een Ga naar voetnoot* Witte en een Zwarte Hond, echter is men verzekert, dat hy daar ofte daar ontrent in eene Stal overnacht heeft met de rekkelyke Lebaal Nymf, het feuillemorte Jansje, doch daags daar aan zyn die twee dwaalstarren verschooten. Zo 'er nu Iemand is die den spoor bysteren Willem kan oploopen, die zyn Schuilplaats weet te ontdekken, en die hem 't huis levert, 't zy dat hy zo leevend is als een Kurkboom, 't zy dat hy zo styf is als een Eik, die zal een Present genieten van .... van .... het komt niet eens aan op de Som, want de Erkentenis huisvest in die familie, ook is het een staale wet in dat Geslagt dat 'er altoos een Zot roesten moet in dat Hok, uit vrees dat die loffelyke generatie mogt komen te expireeren.
Toekomende Donderdag zal den vermisten Ontleeder uitkomen. |