| |
| |
| |
No. 37
Maandag, den 19. Juny,
Certe sanus eras. Vxorem Posthume ducis?
Dic qua Tisiphone? quibus exagitare colubris?
HEt is thans de manier om te twisten over een punt dat niemant begrypt, en om te schryven over een stof, die nog den Auteur nog de Leezer verstaat, en die manier is zo diep gewortelt als de Constitutie. Onlangs heeft den Ontleeder in de Courant gezien, dat een Geneesheer een Traktaat heeft opgestelt over de Theologie, een Tuinman heeft een groen boekje opgespit over de Walvisvangst, en een Schilder is werkelyk geoccupeert om een vertoog te pennen, over den omloop des bloeds in een West-Indische Loery. Dit geaccordeert zynde, waarom zou den Ontleeder der Feilen geen ontwerp moogen schryven over het Recht des Huuwelyks, of schoon hy zo min getrouwt is als mooije Jan? doch met dit onderscheid, dat den Ontleeder altoos het Voorsteven van zyn Liefde vlak naar het Baaken houd van een verdienstige Maitres, daar Mooije Jan eeuwig de Kraak van zyn scheele Lust naar de Stalkaars stuurt van een Nacht-Sireene.
| |
| |
Het is wel waar, dat den Ontleeder een ongehuuwd Mansperzoon is, maar wat dan? Heeft een oud Admiraal die op de Schevelingsche duinen is geklautert, geen beter voor-uitzigt van een Zee-gevegt dan een Konstapel of zyn Maat, die gestadig moet laaden en lossen? Kon de groote Curchil, in de Bataille van Blenheim, niet beter oordeelen over het toekomend Succes, dan de Soldaaten, die onder een Wolk van Vuur en Rook, op de Billard van Mavors, a la Guerre speelden met de Louisiaanen? en zou den Anatomist der Feilen, die het Huuwelykszoet gefmaakt heeft zonder dat hy ooit is geriddert geweest met den Halsband van Hymens Order, niet een Vertoog mogen opstellen, over het Recht des Huuwelyks? dat kan hem de Republyk der Geleerden niet ontzeggen, en daar meê is 't uit.
| |
Het Recht des Huuwelyks.
Het is geen Werk voor Jan Alleman, om het Recht des Huuwelyks af te schetssen; want daar word geoordeeld, dat het Huuwelyks Recht niet forteert onder, het Burgerlyk, onder het Natuurlyk, nog onder het Recht des Volks.
Het Huuwelyk sorteert niet onder het Burgerlyk Recht, want in dat Recht is een Egaliteit, dewelke niet overeenkomende is met de Inëgaliteit der Getrouwden, zynde de Vader des Huisgezins gelyk als de Zon aan den Hemel, gelyk als een Vorst in zyn Ryk, en gelyk als het Hoofd op het menschelyk ligchaam, en daarom heeft de Natuur den Man met meêr Oordeel gezegent dan de Vrouw. In 't kort, indien het Burgerlyk Recht ingestelt is tot Nut van het Algemeen Welvaaren, lees dan al de Historien, en je zult bevinden, dat 'er, tegens Eéne Vrouw die voordeelig geweest is aan 't Gemeenebest, honderde op te tellen zyn, als zo veel Bronnen van Ongelukken en van Rampspoeden.
Het Recht des Huuwelyks accordeert nog vry minder met het Recht der Volken, want zo dat Recht voornaamlyk bestaat in een Gezellig Leeven, en in een Natuurlyke Vryheid; wat is 'er dan meêr tegenstrydig tegens de eene en de andere Gelukzaligheid, als het Huuwelyk?
Voor eerst is het een Waarheid, dat de Eendragt de Moeder is des Huuwelyks; doch het is ook geen Onwaarheid dat de Tweedragt de Vader is der Trouw. Naauwlyks heeft de Liefde de
| |
| |
Huuwelyks-toorts ontstooken, of de Haat blust die fakkel uit. Een stilzwygent Naberouw is den Opvolger van een onderlinge Toestemming, en de Klaagliederen zyn de Laqueijen der blyde Bruiloftszangen. Uit dien hoofde zei eertyds een Wysgeer, wiens Galei-keten door de Dood was afgevylt; dat 'er niet boven een paar Speeldagen waren in het Lasaret des Huuwelyks, den Dag der Trouw, en den Dag der Begraavenis. Wat aangaat de Vryheid, wat Vryheid is meêr verslaaft, dan die van twee Persoonen, die zig vrywilliglyk overleveren in elkanders Geweld, die zig krommen onder een Juk, onder een Juk, dat door de Wil gekoozen, en door de Nootzakelykheid gedraagen wort, want de vrywillige Toestemming van een Oogenblik, veraard in een Nootwendigheid voor Altoos.
Den Ontleder der Feilen klapt, als of hy Dollebeijen, in steê van Kruisbeijen zat te schillen (roept Madame Roozenrood, die meêr Verschiet heeft van Minnaars, dan van Hoepelrokken) want men kan immers altoos een Echtscheiding obtineeren, en dan laat komen de Spaansche Zeep de Juffers moeten wasschen. Dat is waar myn schoone Herderin, maar dan verslimmert de Conditie, want of wel men de Slaverny ontloopt, echter staat men op geen vryë voeten. Men staat of men zit wel niet meêr onder de Krygs-tucht van een gecoiffeerde Dwingelandin, doch men is daarom niet aan zig zelven, om dieswil dat men zig niet kan overgeeven aan een tweede Pynbank, dewyl de Keten nog nasleept van de eerste. Daarenboven is de Echtscheiding een blyk, dat 'er niet weinig bedurve fruit schuilt in de Limoen-kas des Huuwelyks, en gebeurt het dat een Man, die door den Rechter vrygekogt is, zig wegwerpt, voor de tweedemaal, die verdient, in steê van Eéne, Hondert yzere Ketens, en twee hondert Braselletten.
Met het Recht der Natuur accordeert het Recht des Huuwelyk vry min; want schoon de Natuur aan het Schepzel een Neiging van Vermenigvuldiging ingeboezemt heeft, echter verbind zy de Liefde niet aan een byzonder Persoon. Ha Heeren! wat schuilen 'er onderscheide Begeerlykheden en Zwakheden onder de Juffers en getrouwde Dames, en al die grilzieke Hertstogten zyn verborgen onder het Masker van een aangenaam en zedig Aangezigt! Dus zat de Aspis-slang van Kleopatra te loeren onder de groene bladen der rype Vygen, en dus latiteeren onze bekoorly- | |
| |
ke Sireenen onder een Regenboog van veelkleurige Linten, en van goude en zilvere Steekgarens, en zy zyn zo lang onkenbaar, tot dat het te laat is; want als wanneer de Remedie erger is dan Ziekte, dan moet men lyden of men moet vlugten.
Maar behalven de ondeelbaare Feilen der Vrouwen, zo zyn 'er verscheide algemeene Ongemakken, betrekkelyk op den vastgeklonken Lyder. Want zo uw Bed-Paling het laat glippen, ha! wat schande! is zy kuisch, ha! wat Verwaantheid! is Madame doodärm, ha! wat Ongemak! en is zy schatryk, ha! wat Hovaardy! zo uw lieftallige Kokos-noot onvruchtbaar is, helaas! wat smaad! is zy vruchtbaar, helaas! wat onkosten! Indien uw lieve Regenboog piep jong is, dan zal zy verwaand zyn, en indien zy bejaard is, dan zal zy minyverig weezen. Is zy leelyk, dan mishaagd zy aan den Bezitter, en is zy schoon, dan behaagt zy aan duizende die haar poogen te bezitten; en wat is 'er moeijelyker dan een Meloen te bewaaren, die een iegelyk doet watertanden?
Met één woord, Pithagoras zig willende wreeken over zyn allergrootste Vyand, gaf hem zyn Dochter ten Huuwelyk. Hoe smaaktje die Kruis-beijen-taart, Heeren en Juffers?
| |
Het Karakter van Doctor Sacheverel.
Het voornaamste stuk Huisraad, dat een jonge Juffer bezit, is een choone Boezem, die marmere Schoorsteenlyst verheerlykt het natuurlyk Sluipkabinet van haar Bekoorlykheden, en die Liefde-Room is van een krachtiger Vermoogen in den Artsenywinkel van Cupido, dan de Paerel-melk is in den Apoteek van Galenus.
Dus luiden de laatste woorden van den Ontleeder der Gebreeken, toen hy voorleede Maandag onderdook in de Vergeetelbeek van zyn Ledikant, en het is een blyk dat al zyn Zinnen strak gespannen stonden op dat Roome denkbeeld, want het eerste dat hem voorkwam in zyn eerste Droom, was de Schoorsteenlyst van een sneeuwwitte marmere Boezem.
Hy zag met toegesloote Blikken een schoone Dame, behangen met een veelkleurige Tabbaard, en het Hoofd met een Paruik van allerlei, soort van Hair opgehult, opdonderen. Die Dame naderde den Ontleeder, greep hem by den Vuist, ontblootte haaren Boezem, wees daar op met de middelste Vinger van haar linker hand, en gilde uit; Alhier is myn Troetelkind gebooren, en alhier
| |
| |
zal hy begraaven worden! de Leugen is zyn eerste Wieg geweest, en de Leugen zal zyn laatste Tombe weezen. En wie doch is dat Troetelkind, (vroeg den slaapenden Ontleeder, wiens Oogen bestorven waaren op dien schoonen Boezem,) dat door de Leugen gebaard, en dat in de Leugen begraaven wort? Op dat oogenblik kroop een getaand Gespens uit de opening van dien blanken Boezem, welk Gespens den Ontleeder met een paar Conspirateurs blikken belonkte, en hem dus toegraauwde.
Ik ben, of voor 't minst, ik was Doctor Sacheverel, een Man die vast stelde, dat de Wynen en de Dames de twee vertroostelyke Confituurschaalen des Leevens zyn, en dat het vrystaat aan een Torys-wichelaar, om een geheele Parochie te ontstichten door zyn Gedrag, en te vergiften door zyn Leer. Indien de goede Regeering een Bisdom voor myn voeten had laaten vallen, ik zou moedig genoeg geweest zyn om het op te raapen, en om het te verdedigen, met Yrsche Schriftuurplaatszen, met Schotsche Bewyzen, en met Jakobietsche Argumenten. Nog de Geboden der Kerk, nog den eerwaarde Tabbaerd, nog de tytel van Doctor, nog een lekkere Prove, zyn magtig geweest om het hollend Ros van myn Bitterheid te wederhouden, en ik heb altoos toegelegt op het onnootzaakelyke Goud, en op het verderf der Tydgenooten. 't Gevoel van myn pligt heeft my nimmer afgeschrikt, om het verlokkent Aas van Wederspannigheit in te slikken; ja gelyk als een Eekhoorntje door al te veel spiegelens op de oogen van een Ratelslang, van boven neêr komt te buitelen in desselfs mond, aldus ben ik, door al te veel staroogens op Eer, en op Schatten, in de tanden gevallen van het oud Serpent. Door myn Voorbeeld, ja door myn Voorbeeld! heb ik de Britten een Voorbeeld gegeeven, om het Heilligdom te onttegelen, onder 't Faveur van een Stormwind, en om met deszelfs dak-pannen de Gevels hunner huizen te repareeren; en ik, ja ik! heb hun de weg geweezen, om de Kerk en Staat op te offeren aan 't particulier Intrest.
Ik was de Keteltrom des Ridders, die vry stouter,
Het Graauw te Wapen riep, dan het Gemeen naar 't Outer,
En die de Juffers door het Lokaas van myn tong
Als zo veel Kwakkels vong.
De Britsche Valkeniers zyn maklyk te verschalken,
Wanneer men zig bedient van hun gekapte Valken.
| |
| |
Ja Ontleeder der Gebreeken! (vervolgde hy) indien den Apostaat Juliaan myn tydelyke Vorst, en indien de Turksche Mufti myn Aartsbisschop was geworden, nog den een nog den ander zoude de geringste Verändering hebben voorgestelt, in de Kerk of in den Staat, die ik niet bereid zou geweest zyn om te ondertekenen mits daar voor genietende een Staf en een Myter. Interest alleen was den Afgod die myn Knieschyven deê rollen, en de gulde Mammon den aardschen Heilig aan den welken ik hulde deê.
Maar ginds zie ik de Schim naderen van Mathew Prior, eertyds een Tappers Sosia, naderhand een Poëet, toen een Minister, en eindelyk, gelyk als ik, een Lyk. Opent uw marmeren Boezem, myn diergeliefde Leugenvoedster (riep hy uit met een geweldige Gil die al de glas-raamen deê beeven des Ontleeders) want ik ben beducht, dat de Mathew Prior anderszins myn Rustplaats zou onderscheppen, en ik zou ongaarn myn laatste rust neemen, in de Waarheid daar ik altoos gehuisvest heb in de Leugen.
Het 19 Gezang van Anakreon.
't Drinkt alles wat 'er is; de Maan drinkt Nereus Vocht,
De Aard' drinkt den Regen, en de Zongod drinkt de Locht.
De groene Cederboom, wiens kruin geen Goden spaarde,
Slurpt meê het Sap der Aarde.
De Roos aan Venus zorg verslaaft,
Wort als een moede Nymf, door 't zilver Nat gelaaft.
Wel waarom dan geschrolt, als ik den volgeschonken
Bokaal van 't Schenkbord til?
Weg straffe deugd, loop Albedil!
Wyl alles drinkt is het myn wil,
Dat onder Ons den Dauw des Moezels wort gedronken,
En dat de Nektar die Champagnes druif ons schenkt,
| |
Copy van een Brief van den 15 July 1724.
Heer Ontleeder.
In den naam der Zotheid, wat hapert'er aan de Nazaat van Hermes? Is den Onleeder dan geresolvert om ontleed te worden door een Jesuiets Vlym, of moet hy gelaten zyn door een Dominikaans Lancet? Het is wel waar dat Hendrik de derde, en Hendrik de
| |
| |
vierde niet verwaarloost zyn door de Hof Doctooren, maar bedenk eens, of zy niet gelaaten zyn onder de korte Ribben, door een paar religieuse Dolken? Zou het nu niet konnen gebeuren, dat een Lojolist, of een Jacobiet eens een Burger-trek kreeg, om Nachtkaerszen te maaken van uw Wasch, en dat enkelyk om u te canoniseeren, ten respecte van uw Historie des Pausdoms? De Lord Bacon verhaalt ons in 't Leeven van Hendrik de zevende, dat een fransch Edelman Monsieur de Cordes genaamt, eenmaal uitriep in een Fransche Furie; dat hy wel zeven jaar in de Hel wilde logeeren, mits dat Calais weêr wiert gehangen aan de oude Post. Wel Waaghals, zou een yverig Missionaris niet een blaauw oog durven wagen naar 't Vagevuur, alleenlyk om uw Historie des Pausdoms te contramineeren? Den Ontleeder lacht met deez' Waarschouwing, fiat,
Dus wiert Cassandra om haar goed Advies gehaat,
Men acht geen H. Vriend, dan als het is te laat.
Uw Dienaar.
't Is nog Tyd.
Het 20 Gezang van Anakreon.
Ach Ifis! mogt dees Eeuw zig bak'ren in die schyn,
Toen Jovis Godheid, door Gestalt-Verwisselingen,
'k Zou dan een Brongod willen zyn.
Een Bron zo zuiver als een Paerlemoere Schulp,
Waar in myn Bed-godin haar bouten zou gaan wassens,
Haar naakte Dyên plassen,
Die witter als Ivoor, en zachter zyn als Fulp.
'k Zou dan uw Amber zyn, uw Nacht-Coiffuur, uw strikken,
Uw Hembd, uw Keurslyf, en uw Pruik,
Uw Kouszebanden die het puik
Van rooskoleure Kniên omhelzen voor het zwikken;
En om myn nieuwschier Oog, voor eeuwig, te voldoen,
Ik zou uw Muiltje zyn, uw Stoof, voor 't minst uw Schoen.
Heer Ontleeder der Gebreeken.
Ik ben een Geneesheer die verlangt om door uw Pen geintroduceert te worden in de Vergadering der lichtgelovige Adamieten. Ik ben den Uitvinder van een Pleister, wiens uitwerking veel
| |
| |
overeenkomst heeft met het Jesuiets Poeder. De Deugden van die Pleister zyn verscheide en wonderlyk; die Pleister verdooft en verblint de Rechtvaardigheit, en hy wischt vry beter de Vlekken uit de Reputatie, dan de Spaansche Zeep van Monsieur Gaillart. Hy verandert meêr de Constitutie van een Dame, binnen drie a vier dagen, dan de Paracelsische Overstorting van Bloed een Man verandert binnen zeven jaar. Die Pleister scherpt het Gezigt der Oogen, en zy maakt dat het Gemeen niets dan Onschuld beschouwt in de alderslimste Misdaders. Hy is een groot Kordiaal voor een afhellende Zaak, en smoort de Pot met Paling zo wis, als de Jeukte van een Franschman gecureert wort door Zwavel en blaauwe Kwik. Met één woord, hy herschept de Wyzen in Narren, de Narren in Wyzen, en hy hervormt ze beide in Bedriegers. De koleur van die Pleister is geel, glinsterend en schemerend, en in 't heimelyk geappliceert in de rechter hand van een Man of Vrouw zal hy al die Wonderen verrichten. Die Pleister is zyn Geboorte van de West-Indies, zyn opvoeding aan de Smeltkroos, en zyn bel Air aan de Munt verschuldigt, en hy is bekent onder de benaaming van een Hollandsche Dukaat. Quel Miracle!
| |
Waarschouwing.
Den Ontleeder zal, op 't verzoek van zyn Ifis, toekomende week, betoonen, dat het Recht des Huwelyks overeenkomstig is met het Burgerlyk, met het Natuurlyk, en met het Recht der Volken. Wat is 'er een Onderscheid tusschen 't Goud en 't Prins Roberts Metaal!
| |
Tweede advertentie.
Zo 'er iemand is, die met den Ontleeder der Feilen gelieve te aboucheeren, laat die compareeren in het Londens Coffihuis in de Kalverstraat, aldaar zal hy Zitdag houden van de klok half twaalf, tot half één, en dan zal hy, in navolging van de Zon, nederzinken in de Zee de la Moselle, om 's anderendaags op te daagen.
Te Amsteldam, by H. Bosch is gedrukt en werd uitgegeeven W.v. Zwaanenburgs Parnas, of de Zanggodinnen van een Schilder, in 4. Als mede Fabelen vau Esopus, met kopere Plaaten, nooit in 't Duits zo gedrukt. Arlequyn Faëton, door D. van der Hoeven.
|
|