Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
No. 35
| |
[pagina 274]
| |
heeft hy 'er een Jongen te meêr aan, en zo hem een van de laatste opsnapt, vind zy 'er een Man te min aan, en dat is 't al dat de Ontleeder der Feilen zal aanhaalen, tot verdediging van zyn spreekende Leuningstoel. | |
't Vervolg van de spreekende Ga naar voetnoot*Leuningstoel.Ik geraakte dan in de bezitting van de schoone Dochter des spaanschen Ontfangers, (vervolgde de Leuningstoel) en ik zou veel ligt nog in die bezitting zyn, want zy was een Liefhebster van de bezitting, zonder de volgende Avontuur. De ontfanger was een vermaart Stoorder van Kraaijenesten, (de Spanjaards vallen wel wat hoog en droog) en het Spreekwoord is in hem waargemaakt geworden; Dat een hoog klimmer, dikmaals zo laag komt te vallen, als de gedachten, van een om loon schryvend fransch Poëet. Eenmaal dan, op den top van een Ypenboom geklommen zynde en onleedig om een Externest te stooren, zag hy neêrwaards, en hy wiert gewaar, dat Pater Trudo, den Sacristyn der Kapucynen desgelyks onleedig was, in 't ontleeden van een tam duivenest. Armonteros begunstigde zyn spaansche Nieuwsgierigheid, en Hy zag een Aterling van het gebaarde Rot,
Die, lyk een Armelyn, een Ringduif om 't genot,
Stilzwygend' zat te fricasseeren
Hy zag, dat Trudo meêr deé, dan 't gemeenebest
Van St. Francis vereischt, om Anna's teder Nest,
t' Escaladeeren;
Hy zag, dat hy de Duif, die zwymelachtig was,
Uit vrees voor 't vallen, vlyde op het gewyde gras.
Ik geloof (vervolgde de Leuningstoel dat Pater Trudo onschuldig was, want verpligt zynde, om volgens de Franciskaansche ootmoedigheid, naar de Aarde te zien, kon het gemakkelyk gebeuren, dat hy Anna, die dikmaals op het Vlok-bed van 't groene gras lei te sluimeren, in dien aanlokkelyken staat had ontmoet, en daar over was komen te struikelen, want een ongeschoeide H. van St. Francis, is maar tamelyk bestendig tegens de verzoekking van een sluimerende doodzonde. Hoe het was, of niet en was, de Ontfanger begon Sprookjes te vertellen, en de Kapucyner Gardiaan begon een Proces van Injurie tegens hem op te stellen de Bisschop begon een Vonnis tegens hem te vellen, de wereld- | |
[pagina 275]
| |
lyke Macht schold hem voor een Nar met bellen, en na dat hy zyn woord had gerevoceert (dus doen de Cyder drinkers van Normandyen (en na dat hy door dat Rechtsgeding was geconfisqueert, en tot den bodem toe geruineert, voer zyn Geest verstoort ter Helle. Mevrouw Sans Quartier, die in Compagnie negotieerde met de Dochter van den snappenden Ontfanger, wiert myn Meestresse, en aan de opvoeding van die buigzaame Filosofin ben ik myn welspreekendheid verschuldigt. Die Dame had meêr aardige Antwoorden, dan den Hertog van Rocquelaure, en daar stond altoos een aangenaam bescheid slagvaardig op het tipje van haar Tong, om de vermeetelheid te kastyden. De Majoor Hazehert was zo verliefd op die gecoiffeerde Papegaai, dat hy zyn Compagnie demanteleerde om haar te kleeden, en echter was hy meestentyds het doelwit van haar Railleries. Eenmaal wiert de Majoor zo onverduldig, dat hy haar taamelyk onbeschaafd toeschoot; Parbleu! Madame, het is jammer dat de Baronny van Abdera uw de Intendants-plaats niet vereert over al de Exters, Aapen, Spreeuwen, en Bontekraaien, in haar bestek, want je klapt zonder weêrgaâ. Dan zouje, als een Vink moeten omzien, naar myn Oogen (repliceerde zy al lacghende) want je bent een geboore Onderdaan van dat gemeenebest. Jonker Krullip, wiens hair zwarter was als het Hoofdcieraad is van een Rave; kogt een blonde Paruik, en daar meê opgeschikt zynde, gaf hy een solemneele visite aan Mevrouw Sans Quartier, Die Jonker Krullip was doodgierig, of schoon boven natuurlyk ryk, en hy zou een Vriend hebben naargeloopen, uit interest van een Bouteille wyn, gelyk als het Verken St. Antonis naarliep, ten respecte van een geelen Wortel. Vorders was hy zo teder van Ziel, ten opzigte van een Vriend, dat hy, met de traanen in de oogen, het goud Zak-horologie, en den diksteenen Ring verzogt van den Heer Spilpenning, die voor Kommandeur van Soldaten naar 't Oosten voer, en dat alleenlyk, om hem daar by te gedenken. Wat zegje nu van deeze Paruik, Mevrouw, (vroeg hy met een geaffecteerden Grimlacgh) ben ik nu niet wel duizend Pistolen opgeslaagen in uw gunst? Neen, myn Heer, (gaf zy hem tot antwoort) niet boven de twintig. Ha ha! dat is een Misgreep, Madame, (gilde hy uit) want myn Paruik alleen kost twintig Pisto- | |
[pagina 276]
| |
len. Op die Paruik zie ik ook, (sprak zy) want uw Persoon'schat ik pas op anderhalf stuk van Achten. De Heer Kruis en Munt, kwam dagelyks kruipen naar Madame Sans Quartier, en schoon hy vry ouder was, dan de Weg is, tusschen Romen en Napels, echter was hy altoos zo verguld, gelyk als een loode Stokbeeld van St. Jakob van Kompostelle. Hoe bevalt je dit kleed, Madame, (vraagde hy, met een heesche Orgelpyp) is dat niet een galante Opschik voor een Heer, die al een Compagnie Onwilligers kommandeerde voor de Kruip in van Woerden. Admirabel, myn Heer Kruis en Munt, (repliceerde zy) je hebt al het Air van een oud Manuscript, dat geborduurt is met goude Kapitaale Letters. Eêr ik Mevrouw Sans Quartier verlaat, moet ik uw een Schets geeven van de Vaardigheid van haar vluggen Geest. Een voornaam Dichter, die op den klank van Letters subsisteerde, gelyk als een Seviliaansche Landlooper subsisteert, op 't geluid van een paar Klapperhoutjes, vereerde haar een Fabel, op hoop van haar daar door te beweegen tot iets weezendlyks. Mevrouw was schoon, doch zy was niet schatryk, en op die Schoonheid poogde zy het Paleis te stichten van de Lukgodes; en die Rekening ontschiet de Juffers, zo nu als dan wel eens en meermaals. Jansje en het Potje met Leb-aal.
Een goelyk Starrekind had, voor alle Erfenis,
Een Potje Leb-aal, en een paar bevallige oogen,
Daar by een boezem mals en fris,
En op haar kuisheid min, dan op haar Tas vermoogen.
Die Nymf reê eenmaal naar het Y,
Gestrikt gekwikt, verheugd en bly,
En koozelde dus onder 't draaven;
Ha! hoe zal ik myn boezem laaven,
Raakt 't Leb-aal Potje, naar myn gissing, aan den Man!
Hoe zullen dan deez' blikken lonken,
Dan zal ik stargodes, in Goud en Zilver pronken,
't Geluk en onze Sex scheeld maar een halve Span!
Ik zal een Drostampt voor myn broeder Knelis koopen;
Papa zal niet meêr naar zyn Zoetekoeks tent loopen;
En myn zes Susjes, voor en naar,
| |
[pagina 277]
| |
Zal ik aan Heeren knegts, en aan zulk soort besteeden;
De Lukgodin wort door de Livery bereeden,
De Dienstbaarheid loopt uit op 't pad van Gloria.
Vaar wel dan Paling-braadery!
Myn Minne-bootje helt gelukkig naar de Ly,
Myn inlandsche Aktie zal gaan klimmen:
Vaar wel, voor eeuwig, Leb-aal-Stulp,
Ik zal, de Zyde en Felp, verruilen voor deez' Schulp,
En 'k zal, gelyk de Zee, by nacht en onty, glimmen.
Dus zong dat Kind Laetare, tot
Een Pachters Chees het rad van Jansjes bolderwagen,
Zo schielyk schepte, dat de Nymf den last moest dragen,
En ruglings om viel, tot een ieders vreugd, en Spot.
Daar kenterde de Bruid te schielyk om, Ach Lacie!
Ah! tusschen 't Huuwlyk en de Onkuisheid, naar ik wel
Gehoord heb, is zo weinig Spacie,
- Als tusschen Vagevuur, en tusschen Romens Hel.
Hier uit ontstaat de Spreuk, als 't Lam raakt in de maaling.
't Is Jansjes Rekening, zy mist in 't Potje Paling.
Mevrouw Sans Quartier lacghte om de byzondere Uitvinding van den Dichter, en ziende dat zyn Hoed grys geworden was, onder de Lauwerkrans van Apol, en dat zyn kleed vreeslyk uit den haak geraakt was, in 't beklimmen van Pindus steilte, repliceerde zy hem zeer aardig aldus. Ik weet zeer wel, myn Heer de Poêet, dat ons kristalle Vaartuig onderhevig is, aan d Zucht-Orkaanen der Minnaars, die met den wind van een onstuimige Ademstorm, veel Maagdelyke Plaisier-Jagten 't onderste boven, hebben geblaazen; doch ik weet 'er dit ook by, dat 'er by een Juffer, die, by ongeval, wort onderschept, vry lekkerder Spaanders zyn op te raapen, dan by een Poëet, die gevoed wort door den wind, gelyk als den blaasbalk van een Orgel, en die, gelyk als Eolus, zig ontnuchtert op een Leere zak vol armoede, middelerwyl dat zyn buurman zit te brassen op den Hoorn des Over vloeds, waar meê een schoone Huisvrouw zyn behoeftens heeft bygesprongen. Kort daar naar, (vervolgde de Stoel) wiert ik te leen verzogt van Doctor Amandelmelk, die de Juffers geneest, tusschen 't Toilet en de Luiermand, en die de Heeren helpt, tusschen 't Aambeeld en den Hamer. Waarlyk, die Geneesheer mogt men | |
[pagina 278]
| |
wel, de Droogscheerders Schaer der Schikgodinnen, hebben gedoopt want hy schikten de Lyders vry spoediger, post a post, naar 't Kerkhof, dan Jan Lauw en Robert Knigt de franschen, en de Engelschen Tambour battant, wegscheepten naar het Hospitaal der Armoede. Die Kaerel was te lui om te studeeren, en hy was, in tegendeel, al te vlug om geld te ontfangen. Als hy uitging hing hy zyn handschoenen aan den Draagband van zyn Degen, en zyn Ziel strikte hy vast aan het dwarshout van eigenbaat, en dat gedaan zynde ontzag hy Katers nog katten. Hy was geassocieert met twee Geneesheeren van zyn Cabale, dat driemanschap voerde maar een Ziel in het Gerions Lichaam der Galenisten, dat driemanschap conspireerde, in Compagnie, tegens de gezondheid, en de Patient, die altoos te veel Doctooren, en te weinig hulp had, stierf veeltyds op 't einde van de Consultatie. Is 't moog'lyk, dat de Menschheid, die
Reeds een Vassaal is van een Republyk vol Kwaalen,
Nog Menschen-flachters wil gaan haalen,
En dat, ten minsten, twee, a drie!
Is 't moog'lyk dat het naar gezigt
Eens Doctors, die de Dood voert op zyn bleeke kaaken,
Den Mensch niet voor zyn heil doet waaken,
En hem errinnert van zyn Pligt!
Een Dwaas, die zyn Verderf vlak voor zyn oogen ziet,
Zal, veelmaals roekeloos, zig storten in 't verdriet.
Doch ik, die nog een Eeuw a twee, hier zoek te leeven,
Zal me in geen handen van Galeensche Ga naar voetnoot*bravos geeven.
Sprak de Ontleeder der Feilen, want het zy dat men de Chimisten, de Ordentlyke, de Hippokratisten, de Galenisten de Sympathetische, of de Mart-Doctooren uitkipt, hoe verschillig dat die Kabouters ook zyn, in hun onderscheide gevoelens, echter verzaamen zy in dit algemeen Middelpunt, van de Grenspaalen des Doods uit te breiden, by alle voorvallende gelegendheden. Een Podagrist (sprak de Leuningstoel) die zo hart was, als of hy een Scheepslaading Damaskyns staal, had ingeschokt, wiert toen myn versleete Meester. Die Knaap, die zig, by een stilstand van Wapenen, in den Trancheen zou hebben gewaagt was zo | |
[pagina 279]
| |
bevreest voor zyn eige Schim, dat hy nooit alleen dorst slaapen in een kamer, en daarom was hy doorgaans vergezelschapt, met een koppel tamme Poessen. Noit heb ik een ongeruster Schepsel, boven op my gehad, want hy was altoos in beweeging, als of hy door een Tarantel-spin gestooken, gecureert moest worden op 't geluit van Quikkelenbergs snaaren. Eenmaal kreeg hy ween op ween en dat in het smertelykste Overval van Flerecyn, dat hem ooit was overvallen, toen den Geneesheer Lepelblad hem kwam bezoekken; Mord**! myn Heer, nu is den Haspel van 't geduld afgeloopen, (riep hy uit, op twee a drie tanden knarssende, die de Tabaks pyp had verschoont, wat moet ik nu doen, om die onlydelyke pyn te verzoeten? De Geneesheer, die zo verzoopen was dat hy niet meêr geeuwen kon, repliceerde, op staanden voet; Drinken en Lyden. Die raad beviel myn Podagrist zo wel, dat hy begon te zuipen, op kosten van Ongelyk, en hy dichte, voor de vuist dit volgende Airtje, tot een Exempel van alle Podagristen. Air.
Sa! dan laat ons rustig raazen,
In het bloempje van ons smert!
'k Hou meêr van 't Muziek der glaazen,
Dan van 't kraakent Tiktakbert,
Van een Mirleton Mirleton Mirletaine
Van een Mirleton, ton ton.
'k Denk niet eens aan al de Pynen,
Die een Podagrist ontmoet;
Mits ik in 't verschot van Wynen,
Geen Vermaan voel in myn bloet,
Voor een Mirleton, Mirleton, Mirletaine,
Voor een Mirleton, ton, ton.
Al de Springers neemen Kwikken,
En dat maakt een Man repiek;
Maar de Podagristen likken,
En zy lacghen met 't Muziek,
Van een Mirleton, Mirleton, Mirletaine,
Van een Mirleton, ton, ton.
'k Lacgh met al de Troetellusten
Van God Mavors den Breteur,
| |
[pagina 280]
| |
'k Prys dien Man die glaazen kusten,
En de spot hield met de Leur,
Van een Mirleton, Mirleton, Mirletaine,
Van een Mirleton, ton, ton.
Die pynstillende Muziek zou zo schielyk niet zyn geëindigt, zonder de tegenstand van de Dood, die echter geen Doodvyand van de Muziek is, indien men de Historie mag gelooven van Orpheus en Euridice. Maar toen het spel ernst wiert, daalde da Dood uit de Maag des Podagrists, in zyn buik, bestormde de ingewanden, wierp den Lyder een convulsiven halsband om de kraag, dwong hem om een scheeven bek te trekken, damde de Luchtpyp toe door een half dozyn stervende hikken, en deê hem lootrecht nederdaalen, naar de Elisische Kapel van Nostra Signora di Podagra. Een Podagrist (vervolgde de Leuningstoel) zal misschien hier op uitroeppen; wat zwaarigheid is 'er, of een Man, op zyn bed sterft, omringt met een half dozyn Doctooren, dan of hy aan de Wynbank zittende, een doodstuip krygt, omheimd met een dozyn Medeklinkers? Zeer groot is dat onderscheid, want langs de Hofpoort der Dronkenschap doet een Man zyn intree, in den Doolhof aller zonden; en schoon wy alle den Kelk des Doods moeten uitdrinken, echter is de dood veel verdraagelyker, dan het geen er naar volgt. Een Man die, in 't midden van een Debauche, zyn leeven uitblaast sterft niet, dat zeggen is oneigen maar zyn leeven wort hem ontzegt, als een Schat, wiens bezitting hy onwaardig is. De gryze hairen zyn niet altoos de voorloopers des Doods, neen Ontleeder der Feilen, beevende handen, knikkende knien, een convulsive Maag, stilstand in den omloop des bloeds Hartkloppingen, en diergelyke, zyn meê geen linksche Voorboden, van die gedwonge Separatie. Het leeven nadert ons, met een schakel van yzere boeijen, en de dood neemt zyn afscheid van ons, door 't verbreeken van die Ketens, doch dat zulks zo gemakkelyk toegaat als of een Indiaan een Koraale of een Barnsteene Snoer, op aarde, in stukken laat vallen, geloof ik niet, al ben ik maar een Leuningstoel. Helaes! (riep de Leuningstoel met een Flu weele zucht) het schynt, dat die Doods zeedeles myn welspreekendheid meê komt te verstommen, myn geborduurde tong wort stram myn Nooteboome gehemelte wort droog, vaar wel, ik vaar ter Stoelen | |
Waarschouwinge.Ie Sr. de Fontaine, Doctor Titulair, en Oogmeester, in Effigie, van een vermaard Prins, maakt nogmaals bekent, aan alle gebrekkige aan de Oogen, en voornaamlyk aan die geene, die, te goeder trouwe, gelooven aan de parisiaansche beloften aller Kwakdocroren, dat hy te vinden is, gelyk een Man, die een fransch Mededoogen gevoelt, voor zyn Interest, en dat hy te spreeken is, gelyk een Kind, op de Zwaanen Burgwal in 't vergulde hooft Aldaar, ofte elders zal hy zo veel kuuren doen, als de Menschen oogen willen waagen, en de Armen, als die niet veel te verliezen hebben, zal hy van hun oogen berooven, gratis. Ha quil est genereux! Hy heeft ook een Extra geneesmiddel voor de vallende ziekte van een reizende Finantie; hy heeft een Poeder voor de geraaktheid der Armoede; hy heeft Pillen voor de Duizelingen des hongernoots; en hy heeft een Watertje voor het Graveel van een uitteerende Goudbeurs, en al die Geneesmiddellen zyn afhankelyk van een goed Vertrouwen en van een milde Erken tenis, voors hands. Ha quil est Habile! | |
Advertissement.Een al te groote gemeenzaamheid is de Moeder van de Kwaadspreekendheid, want de Vyandschap volgt op de Vriendschap, wanneer een Vriend, of die zig zo noemt, iets Censureert, dat hem onbekent is Ik zal de onderscheide Sentimenten, die ‘er reeds zyn gedivulgeert, over de Historie des Pausdoms, eens examineeren, in myn toekomend’ Papier; en ik zal eens beproeven, of de zwarte Vernis, waar meê de Kwaadspreekendheid de Inschryving van myn Historisch Verhaal poogt te bezwalken, niet te zuiveren is, met de Spons der waarheidt. |