Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
No. 34
| |
[pagina 266]
| |
is voorgevallen, gelyk als ik, op dit oogenblik, Coffi zit te drinken met den Persiaanschen Cromwel, Mireweys; want ik zou de Waarschynlykheid niet willen benadeelen al kon ik 'er aanstonds de Dood meê verdienen, en het is een hard gezeg (zeg ik) dat zig niet laat zeggen, en meêr zeg ik niet. | |
De Spreekende Leuningstoel.Ik reê onlangs uit ridderen met een Vriend, en na dat wy het merkwaardigste van Ga naar voetnoot*Jutfaas, benevens het onaanmerkelyke van Ga naar voetnoot†Rotsoort hadden bezigtigt, arriveerden wy tot Uitrecht, om aldaar ons doolend Middagmaal te houden in 't Kasteel van Antwerpen. De Hospes, die het bel Air heeft van een Ordinaris-houder, bragt ons in een schoone Zaal, welke Zaal gemeubileert was met de vier Hoofdzakelykheden van een Vertrek, een Behangzel, een Ledikant, een dozyn Stoelen, en een helder Spiegelglas. Myn Vriend, die zo verwyfd is als een Winkelier in Mechchelsche Kanten, die beneeringt word door de lispende Hof juffers, schoot fluks naar de Spiegel, bezag zyn schoone gestalte, verwonderde zig over zyn welgemaakte Beenen, gedegageerce Air, en andere hoedanigheden der jeugd, en zonder eens aan Cato's Zeedeles te gedenken, die zingt, Wilt Ga naar voetnoot‡beide uw Smaad en Lof verzwygen,
Het eerste is Mooije Jan, en 't tweede Proteus eigen.
begon hy uit te roepen in die Narcis-verrukking; Parbleu, Heer Ontleeder, ik ben den Haagschen Meiboom der Jongelingen! Dat is waar (repliceerde ik) en indien je niet verouderde, al de Juffers zouden in haar Spaarpotjes tasten, om u te koopen. Maar een Mensch is niet duurzaam, de Jeugd is een Schaduw, die ons niet eeuwig verzeld, en de Verganklykheid zal u, in tyd en wyle, verwoesten. Ik had naauwlyks die woorden geüit, of myn Vriend begon zo schielyk zyn blos te verschieten, gelyk als een bloedroode Peoniroos haar koleur verschiet, wanneer men die met geele Zwavel berookt; hy begon te schudden en te beeven, gelyk als de Ritmeester Ba** trilde en beefde, toen hy de witte Veldteikens der Franschen zag opdaagen; en eindelyk viel hy achter over in een ouwerwetsche Leuningstoel, gelyk als een Dame die een Con- | |
[pagina 267]
| |
clusief Verdrag poogt te treffen mee een galant Man, op 't onvoorzienst, achter over komt te buitelen. Dit ziende, begon ik te lagchen, en ik vervolgde op dien toon. Ha! ha! Narcissus, is de zachte Wind van myn Adem machtig genoeg om den Meiboom der Jongelingen over hoop te blaazen, en kan één éénige Vermaaning den Ceder van uw Inbeelding ontwortelen? Denk dan eens wat de Tyd, die zo scherp getand is als een Armelyn, met u zal afhaspelen. De jaaren zullen een Eitje schillen met uw schoone Leest, de Schikgodinnen zullen niet weinig Stopgaeren vermengen tusschen uw Zyde Leevensdraaden, en wanneer je'er 't minst om peist, zal de oudste Lotgodes dat draadjen afknippen. Ik zou dit Vertoog hebben uitgerekt tot in 't onëindig, (dus heeft de Advokaat Cygnus zyn Krediet op de Raam van Wanbetaaling uitgerekt) toen 'er een wonderlyke Avontuur, die zo min waar als waarschynlyk is, zig opdeê, en dat op de volgende wyze. De Leuning stoel begon te zwellen, gelyk als een jonge Juffer, die, niet ter loops, maar ter vallens, een dubbelzinnige Champignon heeft geconsumeert; de Leuningstoel begon binnens monds te praaten, gelyk als een jonge Abdis, die langs de opening vam een Klooster-tralie, de consolideerende Vermaaning van een gemusqueerden Abt opsnapt; en eindelyk begon de Leuning-stoel zo volmondig te kakelen, gelyk als een versch ontgonne Zuiglam, dat aan zyn Speelnoot de Vrouwelyke Verrukking mededeelt van den allerjongsten Nacht; en die Leuning-stoels Oratie luide aldus, naar myn Bevatting. Dat de Schoonheid zo bros is, als een Schotel vol versche Oubliën, en dat de Jeugd zo verganklyk is, als het dagelyks Inkomen van een Poëet, is een Zinspreuk, die waar, waarschynlyk, en die, in de overtreffende Graad, waar is. Ha! myn Ontleeder der Gebreeken, wat is deeze ouwerwetsche Leuningstoel bezielt geweest met nieuwmodische Schoonheden! wat al dierlyke Geesten zyn 'er uitgestort in myn gestikten Schoot! en wat ben ik bereeden en beschreeden, bezet en geplet geweest door allerlei Schoonheden der beide Sexen. Ik zal de Naneeven eenige van myn Voorvallen mededeelen, en ik zal myn Leevensloop niet ontginnen, met de fondatie van Troyen, maar wel met het Relaas van myn Bakermat. Ik ben t' zaamgestelt uit Fluweel, Franjen, en uit de takken van een Noote-boom, (veel Heeren en Dames van myn oude en nieu- | |
[pagina 268]
| |
we Kennis hebben geen meêr verdiensten) en ik ben geborduurt door de kunstryke Borduurnaald van een Nicht van den Paus Adriaan den zesden. Die Juffer, die de Borduurnaald zo handig behandelde, was geen Vyandin van uw Sex, Heer Ontleeder, en zy was zeer onderhevig aan de naakte stuipen der Liefde. Zy wiert op denzelven tyd dat zy my borduurde, op haar beurt geborduurt, door de liefkoozeryen van twee Minnaars, en zy, die gewoon was de Verdiensten te wikken op een hair, koos de allerbeste Mannekens-kreeft uit dat koppel. Een Domheer, die haar zeer familiaar behandelde, voor dat zy getrouwt was, en die haar menigmaal had pal gezet tegens den schrik des nachts, kwam haar geluk wenschen, op dien tyd, dat de Man de Courant bestudeerde in 't Coffihuis. Ik was niet alleen Ooggetuigen, dat zy hem, naar ouder gewoonte, toegang gaf tot het Kabinet van haar Tederheid, maar ik was desgelyks de lydende Party, die dat crimineel Minverbond moest onderschraagen. De jonge Man, die ter liefde van zyn getrouwe Huisvrouw, de helft van de Courant had overgestaagen, opende schielyk de Kamerdeur, en hy zag dat de Domheer het Huuwelyk vry hooger ontravelde dan aan den Hiel. Ha! rampzalige! (riep hy uit, op dat gezicht,) is dat de Volvoering van uw dierbaare Geloften! En waarom niet, Liefste (repliceerde zy) of staat het my niet vry, een wakkeren Snoek in myn Schakels te vangen, om dieswil dat ik een onnozel Stekelbaarsje verstrikt heb in den Fuik des Huuwelyks? De Hals moest zig te vreede stellen met die lieftallige Verdediging, doch de Leuningstoel, die den Rol van een Rustbed had nagebootst, moest dryvende verhuizen. Een bejaarde Dame, die omtrent zo veel krediet had by den Vendumeester, gelyk als een Speelmans Monopolist krediet heest by een Verwers Baas, kogt my ter goeder trouwe, en ter kwaader betaaling. Zy verruilde my aan een Poëet, tegens vier klinkdichten, een Grafschrist, en twee Folianten vol Huuwlyks vaersen. Die Stichtse Virgilius was door de weelde der Dichtkunde in een Ordinaris gebilletteert, alwaar hy een Overvloed had van alles, dat hem onnootzaakelyk was. Zyn slaapkamer was gemeubleert met vier Muuren, en hy had een Wywatersbak, doch geen Waterpot. Hy bezat een Kamizool, maar hy had geen hembd, hy droeg een postipapiere Mantel, in de Maand van December, en in de Hondsdagen, pronkte hy met een Ryrok, gebytelt uit een zwaare Py, en gevoert met een luchtige Baai. Hy had een paar | |
[pagina 269]
| |
Kamer-muilen, doch hy had noch Zomer, nog Winter-schoenen, en als hy 's middags zou gaan eeten, was zyn tafel voorzien met een groote aarde Schotel, een Mes, Lepel, en Vork, maar met geen Spys nog Drank. Dat de waare Dichtkunde zomtyds met een houte Nap loopt, kan ik beweeren door dien tweeden Meester, want ik heb vaerzen van hem gezien, die men kan ophangen tegens die van Rotsoorts Kastelein, en dat is al vry rotsächtig! By voorbeeld. Een t'Zamenspraak tusschen een Oost-indische Rave, en een Nederlandsche Kraai.
De Kraai.
Nu zyn we alleen, myn schoone Raaf,
Die, als een Officier, in 't rood en 't blaauw loopt snappen,
Die stout zyt in den Bek, (daar in is Ga naar voetnoot*Weerwolf braaf,
Laf in de Kling, en fors in 't snappen.)
Vertelme eens wie den eerste was,
Die u, in Ga naar voetnoot†Bachus Ryk dorst stooren,
Alwaar de dikgelipte Mooren,
Een rondedans, op uw gekras,
Ontginnen? ei begin, ik staa op heete koolen,
En slacht de Juffers, die veeltyds in 't Nieuws verdoolen.
De Oostindische Rave.
Helaas! myn Buurmeid, 'k was nog kaal toen ik gevat
Wierd met twee Zusters, en een half geveerden Broeder,
Wyl myn Papa, en myn gepluimde Moeder,
Gedooken achter 't breede blad
Een's Palmbooms, deezen Roof betreurden met hun tongen.
Men droegme aan Boord, men gafme aan 't opzigt van een Jongen,
Die me al de Vloeken van 't bepikte pekelvee
Meêdeelde, eêr ik Bato's ree
Eens zag; 'k geraakte aan 't Y, 'k wierd in een Kooi verduistert:
De Vryheid, om 't Genot, wort dikmaals dus gekluistert.
De Kraai.
En naderhand, hoe dan?
De Oostindische Rave.
Een Portugies Baron
| |
[pagina 270]
| |
Kogt my, by Blaauwe Jan, en brogt me in Lissabon,
Alwaar hy me aan zyn Snol verëerde,
Die my dit Airtje leerde.
Air.
De Wyngod, die my overviel,
Riep; 'k zal de Liefde doen verhuizen uit uw Ziel!
Uw Minnaar zal niet meêr dien blanken Boezem streelen!
Ik heb, helaes! den God geloofd,
Die slegts de reden heeft verbystert in myn hoofd,
Maar myn verliefde wond' zal Bachus nimmer heelen.
Die schoone heeft me aanstonds bemind,
(Een fluksche Vogel wort heel ligt een Juffers Vrind.)
Zy drukte me in haar blanke bouten,
Ik smulde Amandels uit dien mond,
Die ik vry smaakelyker vond,
Als al het Scheeps-banquet dat zuur is of doorzouten.
Wat zal ik zeggen, Kraaije-jong,
Dat Aas vervroolykte myn tong,
Ik danste, speelde dronk, en zong,
Als een Kabouter;
Ik streelde Anna's blanken hals,
Ik kuste 't dartel Oog, ik drukte al het mals
Van ..., Ha! dat stoeijen maakt volwasse Ravens stouter.
Maar toen het Spel was op het best,
Wierd ik, ('k ben de eerste niet) gestoort op 't Minne-nest,
Door Juan; een Portugies valt doorgaans minnezuchtig!
't Is kluchtig,
Dat zelfs-een arme Rave, aan Schipboord opgevoed,
De Toorts van Yver kan doen vlammen in dat bloed.
't Gebeurde dan dat haar Ga naar voetnoot*Galant,
Kogt, onder onderscheide dingen,
Al de Gestalt-verwisselingen
Van Naso, in een franschen band.
Hy kogt die, doch ter kwaader uure!
En las, daar in, hoe God Jupyn,
Vermomt in 't Zwaanendons, en lelie-wit in schyn,
Met Leda speelde tuure luure.
Dat hy Europa, onder 't hoornig Mom-gezigt
| |
[pagina 271]
| |
Een's Stiers bekroop, en dat de Goden,
Ook zomtyds kraakten het Verboden,
En als de Jeugd van 't Sticht
Meê speelden, lui en ligt.
En waarom zou misschien, die steekelige God
Zig niet hervormen in een Raven,
Om Anna's kuisheid, met loo schoenen, naar te draaven?
(Riep Juan) een Souveryn verschoont geen Minverbod.
Ha! wanneer de yver eens een Minnaars Ziel ontravelt,
Is 't Ty der Minnáres, niet slegt, maar erg, gekavelt.
Hy kwam verwoed en wervelziek,
Met een Verraders, qui vala? ons overvallen.
Daar ik met Anna zat te mallen,
En trof met een Stilet het opperst' van myn wiek;
Ha Traditore! gilde ik uit,
Doch ziende, dat hy gantsch verbolgen,
My, met dat moordlancet, nog poogde te vervolgen,
Ontslipte ik Dom Juan, langs 't vierkant van een ruit.
Het vervolg van die t'zamenspraak (vervolgde de Leuningstoel) zal ik u by gelegendheit, mededeelen, ook moet iets ongemeens spaarzaam worden behandelt. Ik logeerde omtrent zes weeken by dien schatryken Dichter, en dat was geen kleine tyd, want het moet al een welgestelt Poëet zyn, die zes weeken lang een Leuningstoel kan bezorgen, van kost en kleeren, en toen geraakte ik in de bezitting van een Maraanse Graaf, die zyn blonde Paruik, zyn gulde Sluyer, en zyn omgekeerde Dansschoenen, verruyld had, tegens de Zotskruin, de Dieven-gordel, en de Bedelaars-Sandaalen, van S. Francois van Assisen. Het was een gunst, by uitstek, dat ik in die Graafelyke possessie raakte, zynde Goud en Zilver uit die order uitgeslooten, doch drinken en klinken, in den omtrek van die vergadering ingeslooten. Eenmaal gebeurde het, dat een half dozyn Klopjes, de respestive Paters op Hooglandschen Wyn, en op Laaglandsche Cottcletten, trakteerden, (daar is een natuurlyke gemeenschap van binnen en buitensdyksche Goederen, tusschen de gladde Zusters, en de ruighaairige Broeders,) en de Graaf, die een halve dozyn Flessen, boven zyn ordinaare taak, in nam, wiert zo schielyk ontnuchtert, dat zy hem na zyn Cel moesten torssen, alwaar zy hem ontlaaden, en lieten leggen. Het was op 't geluid van de | |
[pagina 272]
| |
Alarm-klok, die de Monniken onwilliglyk naar 't Koor toe iuid, dat hy ontwaakte, en, op dien tyd geen trek hebbende om te zingen, ontlaste hy zyn gemoed, door de navolgende loftuiting, in faveur van die ordre. De Dui** haal dien Bouwheer, die gezind zynde, om zyn vleesch te dooden, op de drooge heide, een Kapucyner Kerk gesticht, en de Kelder heeft vergeten. Men ziet hier vuur nog vlam, ja ik durf zweeren, dat ik 'er zelfs nooit rook heb gezien, dan die uit het Wierookvat vloog, wanneer wy onzen Beschermh. parfumeerden. Alhier logeer ik in een Cel, zoo ruim van omtrek als een Poeijer-doos, myn Venster is byna zo groot, als het Kristal van een Zak-Orlogie, en myn Muuren zyn t'zaamgelapt uit ongeleste Leem, en uit groene Water-wilgen. Myn bed is een groove Linnen Reiszak, die een derde part is bezwangert met Roggestroo, myn Oorkussen is een Steen, die by-naar zo onverzettelyk is als 't hoofd van onzen Gardiaan, en myn groene Deken weegt niet half zo zwaar, als een blad van Maria's Melkdistel. Ik moet middagmaalen, zonder Ontbyt, en dan kryg ik een Schotel vol Souppe, die zo wyd uitgestrekt is, gelyk als een doopschutteltje tot een Mosselsaus, myn Brood hangt nog kleeft zoo min als de Conversatie van een Poëet, en myn drank is zo smaakeloos, als de protestatie van een Normandyer. Dit heerlyk middagmaal duurt echter een groot half uur, daar onder begreepen een quartier uurs voor de Benedictie, en een tweede quartier voor de Gratias. Myn Companjons zyn zo dor als gedroogde Scharren, zo verhakkelt als het Garnizoen van Vilvoorden, zo bleek als de Arbeiders in een Lootwit-Moolen, en zo maager als de Ruggraatbeenders van de vaale Heislangen, en die Schimmen schreeuwen dag en nacht; dat zy, zo wel als de Waereldsche menschen, veroordeelt zyn tot een warmer plaats, dan het Vagevuur. Weg dan Zotskap en Klooster-vodden! (vervolgde hy, zyn Kap uitschuddende, en uit het Klooster springende) want als ik doch elf ogen moet goeijen, om wel te zyn, wil ik zulks doen in een beter Gezelschap, en op de Hazaart-Tafel des Waerelds. De Gardiaan, die den Graaf in 't koor miste, zond een Leekebroer om hem af te haalen, doch die vond de luijeren, waar in Francisci Vondeling, was gebakert geweest, doch het kind was haas op gaan rekken. Broeder Kasper verbitterde zig zo over die vlugt, dat hy den onschuldigen Leuningstoel, eerst van al de trappen, en toen buiten de Klooster-Poort, wierp, alwaar ik wierd gevonden, en opgeraapt, door de Dochter van den Spaanschen Ontfanger Armouteros, een Juffertje. dat altoos haar oogen neêr sloeg naar het Element der Aarde, wanneer zy een paar nieuwe Muiltjes aantrok, doch wanneer zy een galant Man ontmoete, sloeg zy haar oogen opwaards naar het Element des luchts, want de Spanjaards zeggen eenpaariglyk; Dat een schoon Man een ongewoon verschynsel Ga naar voetnoot*is, waardig de Astrologische observatie van een bevallyke Starrekykster. Die jonge Juffer, die zo moedig was, op dien gevonden achteroverleunende buit, als immer Jazon was, op het Conquest van Medea's Gulde Vlies, nam my op, en droeg my naer het Ontfangers Paleis, alwaar ik, met zeer veel order wiert verwelkomt van haar jongste Zuster. Dat Kind was zo ver geavanceert in de Ontleedkunde der Minnaars, dat zy vast stelde, als een geloofsspreuk; Dat een Galant, die een Juffer zoekt te verleiden met zyn traanen, zo groot een Hypokriet is, in 't bed, als in 't Salet. Die zinspreuk allegeert den Ontleeder der Feilen, in saveur der jonge huilebalgen. | |
Waarschouwinge.Verwacht het vervolg van de aanmerkelykste avontnuren van myn Leuning stoel, over welke avonturen vry meer te papegaaijen is, dan over de ongewoone verduistering van de laatste zon-eclips. |
|