Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
No. 33
| |
[pagina 258]
| |
De lucht is 'er zo gezond, dat 'er de Doctooren van honger sterven, en een Apotheeker, die drie jaar de Poolsche Lucht verduurt heeft, wort beschonken met een jaarlyk Pensioen van een paar spitse Stevels. De Rechtsgeleerden konnen 'er ook niet lang banken, want de Polen zyn navolgers van Alexander de Groot, die het Rechtsgeding van den Gordiaanschen knoop beslichte, door de uitspraak des Houwdegens. Polen is in veel noodwendigheden zo vruchtbaar als in krakeelen, want het overvloeit van graan, Wildbraad, Vifch, Marters. Zobels, Kaftors, Honig, Wasch, en Beeren. De Poolsche Edelluiden zyn groote en robuste Kabouters, zy zitten hupsch te Paard, bestieren den Sabel met een doodelyke Adresse, zyn taalkundig, mildaadig, en zeer goede Katholieken, Ou peu seu faut. De Ontleeder zou er wel by voegen, dat 'er den Adel fier en trots is, dat de Adel alles opoffert aan zyn geliefde gevoelen, dat een ingebeelde Vryheid den Afgod is des Adels, en dat de Adel meêr achting heeft, en veeltyds heefts betuigt, voor de toekomende, dan voor de tegenwoordige Koningen, doch hy is al te beducht voor de Poolsche berisping des Houwers, schoon dateen Pools Edelman, die overtreders door de vingers ziet, die onbekomelyk zyn onder 't bereik van zyn Pistolen. Uit die toegevende Inborst zyn al de Overwinningen gesprooten, die de vaale Tartaaren, en de gezeggelyke Muskovieten eertyds hebben behaalt op die strydbaare natie; en aan dat vreedzaam humeur des Adels was een Zweeds Koning, voor een groot gedeelte, het Succes van zyn Wapenen verschuldigt, als die met een Armeé van veertig duizend man, dat Land tot het uitterste brogt; wiens geringste Leegers bestaan uit tweemaal hondert duizend strydbaare Mannen. De Poolen zyn groote Reizigers, beleeft tegens de Vreemdelingen, prachtig in hun kleeding, staatelyk in hun feesten, en zo liberaal om een vriend te vergasten, als om hem te schande te houwen. Vorders behartigt een Pool den G**sdienst, hy vaft veeltyds des Woensdags, Vrydags, en Zaturdags, doch hy speelt vol en dol gezopen, op die zelve dagen, met den Sabel, en hy is gerust, wanneer hy een bakje met Wywater aan 't hoofdenent van zyn Bed heeft hangen, als is 't dat hy tusschen een | |
[pagina 259]
| |
paar Bedgodinnen de eene doodzonde, en de andere na, begaat. De Poolsche Boeren zyn alzo gelukkig als de Schotse Lyfeigene Kooldelvers, zy bezitten zo veel als een moedernaakte Juffer in haar zak kan steeken, zy drinken omtrent zo veel Wyn in hun geheelen leevensloop, als een Karthuizer water verbruikt, in zyn eerste Mis, en zy sterven in dezelve overdaad, waar in de Poeëten keven; armoede tot over de lippen, en bitterheilig tot den bodem toe! Als wanneer iemand naar het inkomen vraagt van een Pools Edelman, vraagt hy nooit; hoe veel geld bezit die Edelman; maar wel; over hoe veel Boeren speeld hy den baas? de arme Duivels hebben geen andere meubelen als een naakt Wyf, en vyf a zes bloote Jongen, zy hebben geen ander Paleis als een Hut, die gesticht is uit het zelve Marmer, waar uit de Zwaluwen hun Nesten beslaan, de Kap des Firmaments is hun dak, de kreb van anderhalve maagere Koe is hun Ledikant, en het Verkens hok verstrekt een Rustbank voor de onvrye Kinders, Bier en Meede is de Nektar der Poolen, want het Water is 'er niet drinkbaar, alhoewel het zo lymig is als Geerst met zoete Melk, en zo welriekent als een Infusie van Ga naar voetnoot*Assa Fatida. De Poolsche Juffers zyn zolang niet, als de Geldersche, zy zyn min schoon, dan de Nederlandsche, min Coquet, dan de Fransche, min verliefd, dan de Spaansche, min Onstandvastig, dan de Grieksche, min Bloedlaauw, dan de Italiaansche, en min trots, dan de Oostenryksche Dames, doch uit al die minnen formeeren zy een aangenaam Voorwerp, waar aan een galant Reiziger gemakkelyk zyn bekomst kan peuzelen. Dat de Poolsche Taal een Sclavonische taaluiting, is, weet ik, als zynde de Ontleeder der Gebreeken, en dat zy de Latynfe Taal van het hoofd tot de hielen toe, rabraaken, is bekent aan Geleerden en aan Leeken. De Ontleeder der Feilen zal de Religie der Poolen niet gaan op zoeken. wanneer de klok zestien uuren beyert, want te vergeefs poogt een Man iets te beloopen, met een natte vinger, dat 'er niee en is. Het ruischt 'er en 't bruischt 'er van Jooden, het zwirrelt en zwarrelt 'er van Grieksche Schismatieken, | |
[pagina 260]
| |
Faustus zit 'er op 'een Troon van Poolsche Rogge, Ga naar voetnoot* Joris Blandatra is den Beschermh. der Lichtgeloovigen, Crellius is den Apostel der misleiden, de Ga naar voetnoot†Poolsche Broeders zyn de Stalkaerssen der stikziende, en om 'er eens een einde van te maaken, het is 'er met de Religie gestelt, gelyk als het met 's Menschen schaduw is gestelt, op den Oever van een Rivier, het hooft, de adèlykste party des Licghaams staat 't onderste boven, en de Voeten, de Beschermgoden der Bloodaars, klimmen naar de Lucht. Een Uitbreiding over het 36 Lied van anakreon.
Wat nut is 't, Jacob, of we, als Ciceroos hier snappen?
Of redenkonstig over 't wit van Kastors Ey
Hier twisten? of om 't puik van Neerlands Poëzy,
Als Pindus Exters, op een tak gaan zitten klappen?
Ha! wat vermorst een Man al tyd,
Die Leenman van de bitse Nyd,
De voorspoed zyns Gebuurs begrynst met hondeblikken;
Of die zig, als een Haas, laat door de zorg verstrikken;
Door zorg die Alpsche sneeuw, die nimmer zig ontlaat,
Nog by Dianas toorts, nog by den Dageraat:
Die zorg zet ik ter zyden,
En zal die eeuwig myden.
Weg zorg! ontvlucht den Zoon van d'oude Anakreon.
Die zig thans bakert in de Wyngods middagzon,
En die, met veil bekranst, dat op den duur zal groenen,
Zyn dorst in Wyn, zyn vlam in Ifis, zal verzoenen.
Myn Ifis! waar 's die Kelk, die me onlangs zo beviel?
Zo ruim van omtrek als deez' Ziel;
'k Wil door 't Sereesche vuur het jaaren ys doen gloeijen,
't Bloed, als een Liefde vliet, moet door deez' Aders vloeijen,
En bruischen als die Zee,
Die Paris om den Oogst van Helena doorsneê.
Dat sist! .... maar 't oog begint te rollen,
De Slaapgod zalft myn hoofd met 't zap van Maankops bollen;
Vaar wel! op morgen weêr,
Geen doode wenscht om meêr.
| |
[pagina 261]
| |
Parys. Den Marquies de l'Aubespine kreeg voorleede week eenig verschil met den Marquies de Chassigny, in 't Foreest van Roanne, waar op zy de Degens trokken, ende laatste duuwde den eersten door de ribben, die een halve Cirkel sloeg, en in min dan één Ave Maria kapot en repiek was. Een verschrikkelyke overstroming neemt zyn begin zomtyds uit één drop waters, en een onvergoedelyke brand ontflaat veeltyds uit ééne vonk vuurs. Engelsche Haanen, de Maartsche Katers en de Fransche Edelluiden, hebben niet veel stof van noden om te krakeelen, de gewoonte volmatigt dat misbruik, en de lucht contribuëert geen kleintje, tot voortzetting van die moordadige driften. De Cimbren, die zes maanden nacht, en zes maanden schemer-avond hebben, zyn zo duister van ziel als van luchtstreek. De Sarmaaten, die tusschen de Rotssen, vruchtbaarder in yzer als artijokken, geworpen worden, voeren een Rots in 't hart, en de sterkste berooft den zwaksten. En de Lootsen in Texel, die bemoste Zeebergen op den neus, en een ongestuimigen Oceaan in hun binnenste torssen, zyn ruim zo woest van Imborst als dat Element. In 't kort de Menschen zyn gelyk aan die geene waar meede zy omgaan, niemant schaamt zig van zyns gelyk na te volgen, en een Fransman, wiens Vader gekanoniseert is door de konstgreep van een spitse punt, zou zyn Geboorte onwaardig zyn, indien hy dat sterflot niet blindelings kwam naar te volgen. Brussel. Eenige Geestelyken, zig op een Lusthuis een uur van hier, vermaakende, separeerde zig 'er een van 't Gezelschap, en de Vyver aanziende voor een Wywater-bak, kroop hy daar naar toe, op handen en op voeten, om zig te precautioneeren tegens de over 't hoofd hangende dronkenschap, doch ter linker uure, want de dood, die geresolveert was om hem op te snappen, had zig verborgen achter eenige lischen, en den kans schoon ziende, greep hy de Kanonnik by 't hooft, trok hem in 't water, waar in hy, als zynde tegenstrydig tegens zyn wynachtige Constitutie, aanstonds verstikte. Quelle Antipathie! Londen. Alhier is gestorven Mr. Taylor, de grootste Boekverkooper van 't gansche Ryk. Hy was een jong Man, die Londen, met minden Kinderen, dan Beronicius Calepinus met woorden, heeft vermeêrt, doch die, aan den anderen kant, vyftig duizend ponden Sterling heeft over gewonnen, en dat op de | |
[pagina 262]
| |
dagelyksche uitgaave van een Boekverkoopers conscientie. De Ontleder der Gebreeken beschout doorgaans de zaken dieper dan den band van een boek. en daarom vergelykt hy een Engels Boekverkooper, by een Vloer-duif, de eerste zo wel als de twede begint de drukbaare Negotie met een klein voddereitje, beide zyn zy onderheevig aan onvergeeflyke drukfouten, en zy verryken beide door een contrabande Koopmanschap. Een Vloer-duif is zo gedisinteresseert, dat zy altoos haar verboode Beikorf stelt op een buitenspoorigen prys, en een Engels Boekverkooper is zo conscientieus, dat hy nooit een verboode Boek zal verkoopen, zonder daar voor te vorderen de vierdubbelde waarde. Beide zyn zy onkundig in de innerlyke waarde van hun Koopmanschap, beide zyn zy altoos geoccupeert, om den band te strikken en te flikken met een Ivoor Mesje, beide vergulden zy de bladen op sneê, en beide zyn zy gerust en gezust, wanneer de band de Koopers voldoet, of schoon de gedrukte bladen inwendig doorwatert en wormstekelig zyn. De eerste zo wel als de laaatste is dagelyks geëxponeert aan de tuchtiging van de Wereldsche magt, doch het Spinhuis verbetert zelden de Minzucht van een Vloer-Nimph, en een geldboete vermeerdert altoos de winzucht van een Boekverkooper. Het eenigste punt, waar in de geboekte Lorrendraaijer verscheelt van de gedoekte Lorrendraaister, is dit..... maar luister, S. Robert, ik zal 't u heimelyk toebyten, de Vloerduif, of schoon zy de Goudbeurzen der Venusjankers, tot den bodem toe, geschuimt heeft, sterft naakt en berooit, en den Boekdoffer leeft ryk en weeldig, na dat hy al de verboode schriften uit de Kloosters en de Abdyen heeft uitgeschooit. Voila la difference! Londen. Uit een plaats in 't Graafschap Suffolk wort geschreeven; dat aldaar onlangs twee Persoonen waaren getrouwt, waar van de jongste 81 jaren had bereikt. | |
Een sprookje.Een Engelsch Kolonel, die veel geleeden had in de gevaarlyke Tenten van het Ga naar voetnoot*Hooftquartier, vertrok met kleine dagreizens naar Rotterdam, en van daar stak hy over naar Londen. Hy nam zyn huisvesting by een Apotheekers weduwe, om zo veel te nader te zyn by de Geneesmiddelen, en na dat hy een of. en defensief verbond had opgeregt met Doctor Cafe, begon hy alfo sterk te zweeten, als hy ooit plagt te doen, in de Loopgraaven voor Douay. Een Yrsche Jongen, die hy veradelt had met den tytel van Kamerdienaar, sloeg een begeerlyk oog op de stokoude Weduwe des Artzenymengers,en schoon die floof veel drooger was als een Snoer van Kurassousche Appeltjes, echter kreeg zy een vloeibaare zucht naar Yrsch paerdevleesch. Zy telde pas twee en negentig, en hy | |
[pagina 263]
| |
negentien jaar, zy was zo dor als de Schors van een Kurkboom, en hy was groener als de bast van een Populier. Hy was langer van adem, als den Ga naar voetnoot*Noorman, en zy was alzo dempig als piepende Willem, en indien zy iets vochtiger was, als de gebalsemde Koningin op de Leidsche Rariteitkamer, dat Vocht was zy schuldig, aan het over en weêr over herhaalt gebruik, van Sereesche Sek, en Kaneelwater. | |
Wie zou om zo een Bruid geen tien jaar willon Kampen?Zou ons eertyds een dicktkundig Glaazemaaker gevraagt hebben, en waarlyk niet zonder reden, want den Ontleeder stelt vast, dat de Boezem van die leverdrooge Weduwe alzo versteent was, als den Boezem was van Taamra, die pas twee volwasse Jongens had, toen Jan Vos die begon te kneeden. In 't kort den Yrsche Kamerknegt kreeg 't jawoord, en Londen en Kilkemy vereeuwigde zig, door een deerlyke Trouw. Ha! hoe zeedelyk prykte de Artzeny-Bruid, bestooken met gefigureerde bloemen, gelyk als de gestorve Dido prykt, in een Konststuk van de Meier, en hoe verlooren-Zoonachtig domineerde de Bruidegom, die geconterfyt scheen te zyn naar Ga naar voetnoot†Jan Steen half beschonken, en die echter de Achtbaarheid bewaarde eens Kamerdienaars. En nu wiert het tyd om de Bruid te bedden, want zy knikte reeds, gelyk als een Chineesche Pagode, en de Bruidegom lei met den Neus voor over op 't tafel te ronken, gelyk als een Luiksche Voerman, maar op wat wyze was onbekent. Men kon de Bruid niet naar Bed danssen, want zy was te zwak om te konnen gaan, en naar Bed te kruien, was onbeschaaft, ten laatsten verzon men een derde middel, men tilde de rammellende Bruid in de hoogte, men trok haar, taamelyk onbetaamlyk, een wit doodkleed aan, en zy wiert naar de Bruiloftskoet gedraagen, op acht gedienstige Armen. Een bejaarde Nicht die 't zedert vyftig jaar gewoon was, van de Bruid onder te dompelen, wilde haar naar ouder gewoonte op haar linker zy nederleggen, doch de mededoogende Bruid kante haar daar tegens aan, met een meêr dan stervende kracht, en men hoorde haar uitgalmen, met een piepende Stem; Vlak Vlak, Nichtje, legme Vlak! want een jong Man moet ommers wat wils met de Bruid hebben, op den eersten Nacht van zyn Huuwelyk. Indien de Ga naar voetnoot*Courantier Paris dit geval geweeten had, wie weet of hy, of hy, wiens Pen zo ryp is als de jaaren van die verdorde Bruid, zyn Leezers niet zou hebben vervroolykt, met dat Bed-Sprookje. Een Uitbreiding over het 31 gezang van Anakreon.
'k Bezweer u by de macht der Gooden,
'k Bezweer u Ifis by 't Altaar van Cithereé,
Van me op een frisschen teug te nooden,
En zo het doenlyk is drink meê.
Ik wil en zal, wyl ik het Brits Kristal zie blinken,
De straffe billykheid, in rooden Wyn, verdrinken.
't Is waar de forsse Ga naar voetnoot†Kain, naar 't plengen van het Bloed
Zyns Broeders, liep ontzind en uitgelaaten,
| |
[pagina 264]
| |
Rinkinken langs de Stichtse straaten,
Ontmenscht in zyn gedrag, in zyn gelaat verwoed.
Doch ik, die noit een Lam dorst krenken,
Schoon ik in een gerypten Schoot,
By wylen 't Roozenroot eens Maagdoms heb gedoot,
Wil thans de Reden, in den Vin de Grave, drenken.
Ga naar voetnoot†Hohenlo vol en dol, in 't hartje van de nacht,
Liep, door den Ryn verzelt, de Spaanschen op hun vacht,
En S**, die 't bewind had in 't beleg van Meenen,
Dronk veeltyds zo veel Moesel-wyn,
Zo veel Champagne en ouden Ryn,
Dat hy pas rooijen kon op twee Sileesche beenen.
Ik dan, die geen Laurieren tel,
Ik zal bekranst met Lente-roozen,
De straffe Reden doen verblikken en verbloozen,
En drinken tot de Wyn my velle; of ik dien vel.
Parys. De Prins van Soubise heeft een Burger-kapitaal van anderhalf millioen Schulden nagelaaten, (dat is adelyk!) en zyn Vader den Hartog van Rohan zal die Schulden betaalen, (dat is Vaderlyk!) en nu tot de Zaak. Ik zal niet onderzoekken, of het iemand vry staat, om Schulden te maaken, dat spreekt van zelfs, maar ik zal de onbarmhertige Schuldeischers betoonen, dat zy de krediteurs genoegzaam, als met kracht en gewelt, dwingen om den Doolhof van Schulden in te slaan. Een Winkelier springt van 't Bed zo ras als hy den Dageraat ziet ontluiken, hy zet zyn Magazyn wagewyd open, en hy rangeert het Keurelykste dat hy in zyn winkel heeft, tot de beste avanttage, en dat gedaan hebbende, gaat hy zig verschuilen achter zyn Toonbank, om Vriend en Vyand te verschalken. Dus gedraagt zig een Herfs-Spin, zegt de Ontleeder. Een Kastelyn, of een Heer die 't bevel heeft over de Ark van een Wynhuis, vliegt vroeg morgens uit zyn kooi, hy vryft maar een groot half uur en zeven minuten, met bei zyn handen, over zyn toegelymde blikken, en die geopend hebbende, visiteert hy, met een staatkundige Aandacht, de vermoorde Flessen, en de ontzielde Bouteilles. Dit alles zonder leezen of bidden verricht hebbende, steekt hy zig in den dos, slendert naar de Vismarkt, koopt het puikje, vertoont op 't voordeeligste dien inkoop, maakt de Lekkerbekken gaande; Is 'er Kryt, Heer Kastelyu? Hebje lekkere wyn, Heer Tavernier? Ha met plaisier, myn Heer, tant qu'il dure, repliceert de Een en de ander, op 't goed geloof verdwaalt een lichtgeloovig Man in den Doolhof van Schulden, want mid-delerwyl dat hy teert en smeert, teikent de Kastelyn een Fortificatie van verteerde kosten, op een Schuld-lei, die ruim genoeg is om al de geschigtboeken te bevatten van Pieter Bor, en dat gedaan zynde wort den Onvermoogende Debiteur gesommeert en gerenoveert. Ondertusschen lacght den Kastelyn in zyn vuist, en hy denkt, die Man is my zo veel Gelds schuldlg, en den debiteur zucht binnens Monds, en hy zegt, aan die Waard ben ik zo veel Maaltyden verpligt, parbleu! Heeren die party is niet Egaal, zegt de Ontleeder der Gebreeken. | |
Bekentmaking.Verwacht in 't naaste Papier, een ongemeene Redenvoering van een spreekende Leuningstoel, die aan den Ontleeder der Feilen de aangenaamste Voorvallen heeft geopenbaart, die... maar ik vertel geen geheim by Anticipatie. |
|