Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
No. 30.
| |
[pagina 234]
| |
Voetângel, een vermakelyke Pleisterplaats, twee uuren van Amsterdam, alwaar een vriendelyke Waard, benevens een paar aanvallige Knechts, de dorstige Reizigers wapenen tegens de toekomende Ongemakken, en dat met verschaalt Loender bier, met halsterrigen Brandewyn, en met Wyn die zo scherp getand is, als de Welsprekentheid is van een vergramde Visteef. Onlangs verspilde hy op ons een beschryving van het klein Versailles, een Ordinaris tusschen 's Bos, en Maastrigt, alwaar de Hospita de Gasten ontfangt, opgetraliet in een Staatsi-tabbaard, die met een grooter tal koleuren pronkt dan het Werkhuis van een Marmersteenhouwer, en welkers jongste Dochter zo veel jaaren nog niet heeft bereikt als haar eigen Moeder. Dat 's wat Vreemds! Nu komt hy, op nieuws, op 't Tooneel, met een waare, vermakelyke, en toepasselyke beschryving van het Fonteintje, een stille Herberg naarby Leyerdorp, alwaar de bejaarde Heeren worden opgepast-door een Lyfknecht, die zo gevleescht is, gelyk als de Hazelaare punt van een Hengelroê, en alwaar de jonge Heeren worden bedient door een bloedryke Dochter, wiens Tronie zo gaaf is, gelyk als een omgekeerde Byë-korf, en wiens Oogen zo bleekblaauw zyn, gelyk als de twee Aazen van Spikspelder nieuwe Dobbelsteenen. Ei lieve zegt me doch, Ontleeder der Gebreeken,
Waar zal, waar wil dit heen?
Of heeft de Vinding, of het Ligchaam, 't meest' geleên,
Door 't hotssen van de Chees, op 't Reisje van drie weeken?
Of is de Ontleeders Vlym geschaart,
Of benje maar, La la, met Hermes hoofd bewaard?
Of zal uw Vreugde-zon, eerst, na de Meimaand daagen?
Neen Juffer Eva even Groen,
Het is ... om ... dat ... maar 'k heb met Vraagen niet te doen,
Doorlees dees bladen Eef, dan hoef je 't niet te vraagen.
| |
[pagina 235]
| |
Beschryving van de vochtige Hoogeschool der Studenten, het Leyerdorps Fonteintje.Locus est nitrosus, exiliente e medie dulci Fonticulo. Eindelyk en ten laatsten heb ik den Toom geviert aan myn Nieuwsgierigheid, en ik heb het Leyerdorps Studenten-bad, het vermaard Fonteintje bezogt; in de hoedanigheid als een natuurlyk Wysgeer zal ik myn Leezers een vermakelyk Relaas geven van dat Fonteintje, en in de Bevoegtheid als een Ontleeder der Feilen, zal ik die zelve, of diergelyke Leezers, een ontleedkundige descriptie schenken van zommige wandelende Bronnen, waar van ik het Water heb laaten afloopen, tot op den Schulpzandgrond toe, en dat om u een naakte inzigt te schenken van derzelver verborge Klippen, en moedernaakte te Rugwykingen. Het is pas veertien dagen geleeden, dat ik my vermomde in de knoopryke Vacht van een Ongaars Edelman, (dat was beide honorabel en profitabel,) en dat ik op myn pooten te land kwam in 't Fonteintje. Voor de deur van die Herberg zag ik een Heer te paard zitten zylings, (dat zou een Fransman noemen, zywaards hangen,) welk Heerschap in een inciviel Verschil was ingewikkelt met zyn Paard. Die twee Dieren schuimden beide door Toorn, en de Heer stond op 't punt om den hartdraaver te attaqueeren met de Kling, en die scheen zig toe te rusten om zyn Meester te recipieeren, met zyn achterste Hoeven. Dat verdoe**! Beest zal van myn handen sterven, of de Dui**! moet me over midden zaagen! (schreeuwde de dronke Baron) want ik zal geen stroobreete wyken voor een Schimmel. Ik moest lagchen over die nuchtere Resolutie, dies nam ik myn hoed af, en ik zei; Wat myn Heer, het Paerd is zot, en je bent beschonken, een van beide moet ommers de Wyste zyn. Ik kommandeerde een fles Graveschen wyn, naar die Vermaaning, en een half dozyn schoone Pypen, en ik posteerde my, benevens die Artillery, onder een boom staande op de plaats. Ha! dat die schoone Boom de Stomheid eens versmaade,
Gelyk 't Klappei-gewas van Dodonas Foreest,
| |
[pagina 236]
| |
En zong; hoe een Baron, een Diablotin d'Aubade,
Daar onlangs was geweest,
Om met een Winkel-Nymf.... maar zacht myn straffe Veder,
't Is waar de Nymf viel neêr, doch zy verrees ook weder.
Het schynt dat 'er een soort van een Medeneiging is tusschen geestelyke Persoonen, want ik was, te naauwer noot neergezéten, of myn linker zyde wiert bezet door een Paap, die al te Vet was om in een enge Cel te woonen, en daarom had hy zyn Kartuisers Kap verwisselt tegens de Kroon des hoofds van een blonde Paruik. Dewyl hy vast stelde, dat Rykdom en gezag, de twee voornaamste Hooftdeugden waaren, daarom had hy, voorzienigheids halve, zig tien duizend guldens aan Kloosterpenningen toegeëigent, en hy maatigde zig de Achtbaarheid aan van een Yorkshire Vreede-Rechter. Ik staa zo vast op myn bescherm H. st. Bruno, zei hy tegens een Panlikker, die hem geduurig op zy hong, gelyk als zyn kwaade Conscientie, dat ik hem myn Ziel zal toebetrouwen, op myn laatste Ogenblik. Dat moogje vrylyk waagen, (repliceerde de andere) want ik stel vast, dat St. Bruno dat Pand der Minne niet zal vorderen van uw handen. Op dat oogenblik kwam 'er een Dichter nederstryken onder de Fonteinisten. Hy was zo winderig, als een schotse Zakpyp, zo glad van Tong, als een Muziekant van 't Opera, zo verwaand als een Student, die zyn Degen heeft beproefd, tegens de bezwoore Wapens van een engelsche Schuifraam, en zo verguld als de loode Gladiator van den geweezen Hartog van Ormondt. Hoe Hagel! komt die Gek aan dat Kleed? (vroeg een Mededichter die het Octrooi heeft van al de dispuiten der Studenten, te borduuren, met een Lofdicht,) want hy vrybuit op alle de Poëeten. Uit die onbeschaamde Armoede spruit zyn Rykdom, (antwoorde een verdienstig Poëet,) want hy heeft aan den Boekverkooper Albeschik verscheide stukken en brokken van Vondels Palamedes, van hoofts Gedichten, van Paffenrodes hopman Ulrig, en van Huigens Korenbloemen, aan de vuist gesmeert, en die nieuwe Pels is zyn geboorte verschuldigt aan die geryfelde Lappen. Ik begon eens, binnens deurs, te lagchen, om dies wil dat een Dichter de afgestorve Poëeten uitschud gelyk als een Grafdief, en dat om zyn Dichtkundigen Buffelshuid te bedekken met de Leidsche lakens der Voorzaaten en der Tydgenoten, | |
[pagina 237]
| |
toen ik een vreeflyk geschater hoorde, in een lange smalle Kamer die uitzag op 't Water. Ik stapte naar die blaau geverfde Laa, die bezwangert was met zeven studeerende Nachtkaerssen die 't Gemeen Studenten noemt, en die, jaar uit jaar in, studeeren, met Nagels en met Tanden. Een Ongaars Edelman was den Traktant, die zyn Medestudenten onthaalde op een lacghenswaardige Brief, die hy dreigde te zenden aan den Ontleeder der Gebreeken. Het lust de Ontleeder om dien Brief tusschen in te vleien, want of wel het Latyn zo ondeugend is, als het gedrag des Auteurs, echter behelst die Missive verscheide Ongersche Zedelessen. Ad ingeniosissimum Auctorem Anatomici errorum. Ik zal dat goddeloos Latyn overzetten in Baronys Nederduits, om de Juffers, die zomtyds al te greetig zyn naar de Ongaarsche Steekpenningen, daar door te waarschouwen, en te instrueeren. Ik ben een Jongeling, en ik vryde onlangs een jonge Juffer, en wy beloofden malkanderen te trouwen, doch de toestemming niet konnende obtineeren van haare Vrienden, zo deê ik myn best om .... om gelyk als je wel kond gissen, om haar Bloempje te vernissen. Naauwlyks was dat geschiet, of ik begon te klappen, als een Loery, (het is myn talent niet om een geheim te bewaaren,) en nu dreigt haar Vader, van my te vervolgen in Rechten. Ik verzoek uw goeden Raad, hoe ik my hier in zal gedraagen. Zo ras was die Brief niet geleezen, of zy begonnen te lacghen van meet af aan, gelyk als een Societyt van bloemzotten, die een nieuwgewonnen Baget doopen tusschen mal en vroed, en zy zouden die Lacghmart hebben uitgerekt tot aan de Grenspaalen der | |
[pagina 238]
| |
buitenspoorigheid, zonder de tusschenkomst van een verstandig Student (dat was een witte Meerel!) die den Ongaar by de mouw greep, en hem dus toegraauwde; Een Ongaar, en voornaamlyk een Student in de geneeskunde, moet zyn lust niet gebruiken, als een gemaakt Paerd om de Patryzen der Burger-Juffers onder 't net te jaagen. De geneeskunde (zegt Hippokrates) vereischt een onbezoedelt, en H. Man, doch geenzins een Man die de Pols der Dames naspeurt tot aan het Zodiaks teeken van dèn Schorpioen. Maar een diergelyk Student is gelyk aan een zeeker Vorst, die 't eenemaal Aartskatoliek zynde echter de Malkontenten, die tegen Roomsch zyn, verdaadigde, haut a la main. Neen neen, natuurlyk Geneesheer, (vervolgde hy) het past een Ga naar voetnoot*Onduits Kwakzalver, zig uit te geeven voor een Opperarts van den Paus, maar het past hem niet, van eenige Subalterne Geneesmiddelen te Subministreeren aan de Juffers. Als wanneeer een Geneesheer, over den elpenbeenen Drempel van een Juffers naaktheid, struikelt, als dan geeft hy een kwaad voorbeeld aan zyn Apoteeker; ja hy geeft hem een stilzwygende Autorisatie, om nu en dan, meê een Snoeplot in te leggen, in de Voordeelige Lotery van Overspel. Als de Geneesheeren zo geconstitueert zyn, dan zou ik verblyd zyn, indien 'er, in ons gemeenebest, een stilstand van Wapenen wiert opgerecht, tusschen de Juffers en tusschen de Doktooren, want als dan zou een iegelyk bevoegt worden, om zyn eige familie te recruteeren, door zyn eige natuurlyke Huis-Artsenyen. Ik was taamelyk wel voldaan over die korte Redenvoering, en ik was half en half gerefolveert om myn Persoon in dat gezelschap in te dringen onder 't Faveur van myn Ongaarsche Vacht, toen ik een jonge Kraamvrouw, beneffens haar Hartjelief, en drie gezellige jonge Juffers zag inkomen. Heer wat benje een Pimpelmees Boutje lieve (sprak de vroome Man, die al de mynen had van een Ontfanger, wiens kantoor geleegt was tot de laatste penning,) want je gaat zo stram als de Brandklok van een Parochiekerk, wiens Koster een Olidief is. De jonge Vrouw kreeg een bloos gelyk als een Paradys-appel, en zy beantwoorde haar Voorzitter met een Zeedigheid, half natuur en half konst. Helaes! myn Lam, 't zedert die Kraam, ben ik zo zwak geworden! O het Huu- | |
[pagina 239]
| |
welyk, het Huuwelyk! is de Pynbank der Vrouwen, men raakt 'er zelden zo heels huids af, gelyk als men 'er in stapt. Dat is mis, ma Cousine, (zei de jongste der drie Juffers,) want het Huuwelyk heeft part nog deel aan die betichting, je hebt immers, zes maanden te vooren, eêr dat je trouwde reeds eenmaal in Gyzeling gezeten in de Kraamkamer van een frisschen jongen Zoon. Dat was buiten 't Huuwelyk! Een gedetermineert Student, die zo bloed rood gedoodverft was, door den Indigo van een Schorteldoeks koleur, dat het zig schaamde kwam onder het zingen van het volgende Airtje, met dronkaards karakolpassen, zig vertoonen op de plaats. Air.
Si te deviens Capitaine
Je te promets, ma Manon!
De te donner par semaine
Vingt coups de mon Esponton,
Dans ton Mirloton Mirloton, Mirlotaine
Dans ton Mirlaton, ton ton.
Hy zag 'er zo verplukt en verscheurt uit, gelyk als 'er een Marodeur uitziet, wanneer hy door de Bariere van een Doornhegge moet kruipen, om de Dorschvlegels te ontwyken der barmhartige Boeren; doch hy scheen 'er zo min over ontzet te zyn, als over de Vermaanbrieven van zyn misnoegden Papa. Hoe kom je zo verplukt 'er uit te zien, Kees Oom, (vroeg een Heer aan dien onbesuisden Kabouter,) of hebben de Trommelstokken der Stads-Militairen, na ouder gewoonte, Alarm getamboert op het Kalfsvel van de Kalverschieter? Ja Vriend van Tamerlanes, (repliceerde hy) maar ik heb hun de Overwinning ontdragen door .... door .... door een Retraite zonder Trommelslag. Morbleu! Heyn Oom, (vervolgde hy, onder 't Snuffen en rooken in eenen Adem) ik ben zo onverzaagd, dat ik de Verwoesting des Aardbodems zou konnen beschouwen, zonder eens van Verf te veranderen. Ha hoe charmant zou de Dood my voorkomen! Want gelyk als ik gewoon ben, om myn Kaers uit te blaazen, als ik slaapen ga, zo zou ik, al stervende, de Zon wel willen uitdooven, met myn laatste Zucht. | |
[pagina 240]
| |
Wie zou zyn Zoon niet, met het uiterste vermaak, willen schikken naar de hooge Schoolen! De Hoogleeraars yveren om de Jeugd te onderwyzen, in de Weetenschappen, en in de uitheemsche Taalen, terwyl de Jeugd van ter zyde yvert, om malkanderen de Couragie in te scherpen, door heillooze Uitdruksels en door moedwillige Nachtbedryven. Een Student behoorde een paar bescherm H. te hebben, een voor de beurs, en een tweede voor 't Licghaam, want aan de licghaams kant wort hy geconsumeert, door de Onverzaadelykheid der Snollen, en aan de zy der beurs wort hy uitgemergelt, door een Hospes! door een Ordinaris Gier. Een Snol is gelyk aan een Vleermuis, is zy by een hoogduitschen Adelaar, dan noemt zy haar zelve, een Vogel; wort zy getreeden van een Veenmol, dan is zy, een Aardmuis; en is 'er een Saletjonker die haar oppast, als dan passeert zy voor een Nachtegaal, (Vox Vox, praetereaque nihil,) Een stem, een Klank, daar hebje het al. Maar myn bestek loopt ten einde, andersins zou ik my ruimer mer uitgebreid hebben, over de adelyke Eigenschappen eens Students. Ik zou hebben gezegt; dat een Student stouter was, als een romeins Kampvechter, want die krakeelde noit, dan met, en een Student vegt noit, dan zonder bevel. Ik zou hebben gezegt, dat een Student onvermoeider was als een Arbeider, want een Arbeider drinkt zig zelden dronken, dan des Zondags, en een Student dagelyks. Ik zou hebben gezegt; dat een Student verstandiger was, als Erasmus van Rotterdam, want die Studeert op de Markt in een open Boek, en een Student wort zo geleert dat het jammer is, zonder dat hy eens een Boek wil inzien. Ik zou hebben gezegt, dat een Student..... maar, in alle geval, wat scheelt het u, wat dat ik zou hebben gezegt, op 't Kapittel der Studenten. Wie een Student ontbreekt, laat die 't Akademie
Van Olbia gaan zien, of wel naar Jena trekken;
Daar vint men Wyzen, dit Papier begrypt de Gekken,
En echter loot ik wis, ik win, uit zeven, drie.
Te Amsterdam, by den Drukker dezes, is gedrukt en te bekomen, Het Huuwelyk van Tys Onverstand en Anne met 'er Baard, Klugtspel; met een Opdragt aan den Boekzaalschryver, en Uittrekker van T. Arents Mengelpoëezy. |