Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
No. 29.
| |
[pagina 226]
| |
worm, en die zyn Medeborgers, dag en nacht, knaagde in die qualityt. Na die Welkomst, die van een kwaad Voortéken was, kwam een Kaerel, die op 't oog een Visscher geleek, een Zoode Zeelten, en gevlamde Meeraalen aanbieden aan den Anatomist der Feilen. Hy die zo min een Meeraal uit een Puitaal, als een Guit uit een eerlyk Man (op 't Oog te weeten) wist te onderscheiden, ontfing die Visch met vermaak, plaatste die in een Tob met water, voorneemens zynde, om tegens den avond de Zeelt te hervormen in een Bisque, voor Ifis, en de Zee serpenten te kooken, tot doopvisch, voor den Ontleeder. En nu mag ik uitgalmen, met Ga naar voetnoot*Juvenaal, dat die twee lieve Vrienden, omtrent vier a zeven duimbreetens van de Dood waaren afgezondert, toen de Engel bewaarder der onschuldige Minnaars en Minnaaressen toeschoot, tot hulp van die gevaarloopende gelieven; want toen den Ontleder der Feilen de vergiftige Waterslangen zou gaan slachten, bevond hy dat die waaren onderschept door een natuurlyke doot. Hy stak zyn hand in de Tobbe, en bezag dat dood Aas met aandacht, door wiens dood de blikken des Ontleders wierden geopent, en 't gevaar was vereidelt. Om nu zeeker te gaan, ontbood hy de voornaamste Viskundige Liefhebbers, toonde hen de gestorve Serpenten, en verzogt, dat zy daar over hun Piscesmatiek oordeel wilden vellen. Die onzydige Rechters examineerden die Visschen, en zy deklareerden eenpaariglyk; Dat het fenynige Water adders waaren, in steê van gezonde Puit-Aalen; en zy verzekerden den Ontleeder der Gebreeken, dat die Visch hem en zyn geliefde Ifis, zo wel zou zyn bekomen, gelyk als de Aspis-paling bekwam aan de schoone Cleopatra de Maitres van Marcus Antonius. Ha! in hoedaanig een droefgeestige, en, op denzelven tyd, G**sdienstige Bespiegeling, wiert de wufte Ziel des Ontleders ondergedompelt! In 't begin redeneerde hy over het doodelykgevaar, dat hy was ontsnapt: toen spreide hy de Arendswiekken van een ernstige Beschouwing zo ver uit, als 't in het Vermoogen was van zyn zondig begrip; en naar een wyl Flodderens, tusschen den Aardkloot en het Zon-paleis, steeg hy opwaards naar het blaauwe Uitspansel des Paradys vogels, en hy begon aldus te redenkavelen. | |
[pagina 227]
| |
Die Ga naar voetnoot*Man alleen is een wys Man, die der zaaken Oorza ak kan doorgronden, en die niet blyft hangen aan de uitwendige Schors der Zaaken. Die Steveling, die naar den tytel eens Helds staat, en die oordeelt, dat het voornaamste Voorrecht des Leevens bestaat in Oorloogen te hebben gezien, en krygsbedryven te hebben bygewoont, die sterveling is een dwaas. Een ander beschimpt die Moordluim; die noemt dat buitenspoorig te zyn en dul; die verheft maar alleen de Voorzichtigheid: en hy oordeelt dat die Man hem versmaat, die durft zeggen dat hy stout is. Deez' is onvermoeid om den eernaam te verkrygen van een naarstig Man. Geen wederom belacght de Naarstigheid, als zynde een ongerymde Pooging; die acht nog Eer, nog een goeden Naam, en al zyn heil is gesticht, op Wynroemers, en op Snollen. De Rykdom is het opperste goed in de Oogen van een wellustig Mensch; die viert geen ander G**heid dan zyn Gehemelte, en hy kent geen ander Altaar dan een lekkere Tafel. Een ander walgt van alle Schatten, die haakt naar den naam van een goed Man, en hy behartigt niets meêr, dan gemeenzaam te zyn, met het gemeen. De eene vergaapt zig aan de Muziek, Schilderyen, Hoorntjes, en aan allerlei zeldzaamheden. Een tweede is als betovert met schoone Tuinen, Buiteplaatsen, en met prachtige gestichten. Een derde heeft geen smaak in 't een nog in 't ander, en hy gelooft, dat alle zinryke Perzoonen krankzinnig zyn. Een vierde speelt; een vyfde is voor den opschik, en bestudeert maar een fraaije uitrusting; en een zesde is bezwangert met de Wapenschildkunde, 't punt van Eer, een oud gestacht, en adelyk bloet. Dees is voor een aardigen Zwier, en bedekten Minnehandel; geen is voor goed gezelschap; en een ander bemind de bootzemaakers, hekelschriften, en spitsvinnige Vindingen. Al die haatstogten gaan onderscheide en verschillige wegen. Zy verachten alle elkander, en zy zyn alle in elkanders oogen verachtelyk. By vlaagen zyn zy verachtelyk in hun eige oogen, zo dikmaals als die Hartstogten veranderen, zo dikmaals vervloekken zy hun verkeerde bevattingen, en hun hartstogten springen van het Y, tot aan de Middelandsche Zee. | |
[pagina 228]
| |
En waar voor moet ik dan bezorgt weezen? (Vroeg de Ontleeder met een diepen zucht,) wiens berisping moet ik vreezen? en wie zal myn wankelende voetstappen bestieren? Dat Weezen, wiens eeuwig besluit, het Moordbesluit heeft vereidelt van myn Vyanden zal myn Leidstar zyn in het toekomende. Dar Opperweezen zal myn Leidstar weezen, dat al die vaste Starren heeft gevormt, die zo heerlyk geinsteren aan 't verduistert Hemelwelfzel. O hoe groot is dat Starrental, dat boven 't bereik is van onze schemerende blikken! en hoe welkom zyn die onbekende Hemel-lampen, die worden opgedolven door de behulpzame hand der konst! Derzelve tusschenwydte is zo onmeetbaar, door konst, als de tusschenwydte onmeetbaar is tusschen Ons, en die Hemelvonken. Ha hoe natuurlyk leert ons die Onmeetelykheid der Starren, de Onmeetelykheid van dat Weezen, dat zo een onbepaalt getal van Licghaamen verdeelt heeft door die overgroote Wydtens, Licghaamen, Ga naar voetnoot*alle behoorende tot opstellen, zo volmaakt als onze Weerelt. O wonderbaare Hemelkring! glinsterende Oorsprong der Leeven-onderhoudende Hette, en Bron des dageraats! Zachte Vlam, en echter hoe ingespannen, hoe werkelyk! Wat een verstrooide, en wat een overgroote Zelfstandigheid! en echter hoe inwendig verzamelt, en in een gloeienden Klomp bepaalt, tot het Middelpunt van deeze Planeetische Weerelt! Machtig Weezen! glinsterend' Afbeeldsel, en de plaats bekleedende des Almagtige! Opperste der licghamelyke Weerelt! Onvergankelyk in genade, en onverwelkelyk in Jeugd! Schoon, cierlyk, en te naauwer noot, Onsterflyk Schepzel! Door wat heimelyke wegen ontfangt gy die Onderstanden, dewelke u handhaaven in die onvermoeide kracht, en onuitputtelyke Heerlykheid, niet tegenstaande die eeuwiglyk uitschietende Stroomen, en die gestadige Uitgave van leeven verwekkende Schatten, de omringende Weerelden verlichten en kracht byzetten? Doch het is rondom u, O alleen beweeger! dat de Dwaalsterren, benevens de Aarde, enkel of met opwachters, gestaadiglyk beweegen, trachtende om de Zegening te ontfangen van uw licht, en leevendige warmte! Zy wenden zig naar u als | |
[pagina 229]
| |
naar hun Middelpunt, doch gy weêrhoud die gelukkiglyk door een tegenstrydige beweeging, en gy nootzaakt die, om hun hemelsche beveelen te volgen, en om in bekoorlyke getallen, de eeuwige Ronde te doen. Maar ik begin te gevoelen, O bepaaler van al die beweegingen! dat ik myn vlugt hooger neem, dan het betaamlyk is, voor de ruiende slagpennen eens Wysgeers. In steê van u te bedanken, met erkennende traanen, en met een verbryzelde Ziel, steiger ik opwaards naar het gesternd half rond des Firmaments, ik beschouw van naarby, die oppermachtige Schatten, die te verheven zyn boven myn gebrekkige bespiegeling, en ik poog om die wonderen op te bazuinen, die den Adem vereischen eens Aartsengels. Hoe onvolmaakt dat ook myn begrip en myn Inbeelding is, echter zal ik zachtjes nederdaalen op de geurige zuchten van uw Liefde, en ik zal eindigen met uw Schoonheid, als die een Inleiding ontgon met uw Voorzienigheidt. O hoe schoon is de Schoonheid van dat Weezen, waar van alle weezentlyke Schoonheden Leenmannen zyn! die Schoonheid is niet licghaamlyk, en echter moeten al de licghaamlyke Schoonheden hun bekoorlykheden afleiden van die Schoonheidt. Geen groene Vlakte, nog geen graazig Veld, maar het is zyn Schoonheid verschuldigt aan dat weezen. Der Rivieren, der Zeën, der Hemelen, en der Hemelsche gesterntens Schoonheden, vloeijen alle daar uit, als uit een eeuwigen en onverderffelyken Bronäder. De weezens zyn schoon bloeijende, en gelukzaalig, naar maate dat zy deelachtig zyn aan die Schoonheid, en zy zyn, naar maate dat zy daar van afwyken, wanstallig, vergankelyk, en 't eenemaal rampzaalig. Wie zou, om Adams schoon, 't schoonschynend Schepsel minnen,
Een half vertreeden worm?
Wie zou 't hoogzweevend Licht van zyn verlichte zinnen,
Ooit plaatsen, in zo snoode Vorm?
Die Vorm die in zig zelfs verroest,
En door de Tyds verwoesting wort verwoest.
Ha! 'k zal my boven 't Dier verheffen,
En 't doelwit van de Min zal thans myn ziel bezeffen;
De Schepsel Liefde volgt G**s strenge Geesselroê,
| |
[pagina 230]
| |
Wanneer hy 't punts bestek der Eidelheid is moe.
Gaat dan voort in uw dierlyke lusten, O zorgloos Schepsel! voe en kittel uw uitwendige zinnen met de slaafsche dartelheden der Liefde; door de Liefde van Eéne verslaaft ge u aan alle, en als dan bewoontge de Valei der traanen, en uw leeven wort door weën en vreezen onderschept. De Straf is al te naar aan geil vermaak verpand,
Verwacht geen Edens-Hof in het verwoeste Land,
Ha! ik zal, nog ik wil; myn toon niet verwiszelen, en dat om die beschilderde Kunne te begunstigen, die de Cederboomen der Manbaarheid ontwortelt is door de Spade des Wellust. Zal ik stil staan, en zal ik de Manlyke Wereld zien blaaken en branden, middelerwyl dat de dartele Dichters de Vrouwen byspringen, en de halfgedoofde Koolen der Liefde aanblaazen, door den Adem van hun geile Vaerzen? Die Dichters verkoelen hun Dorst niet aan de maatige Bron der kuisse Zanggodinnen, neen, zy begaan een misslag in 't opvatten van den Kelk der Dichtkunde, en zy zingen, ontvonkt door de geile hette der Wynen. Het is, door door den vermomden gloed van die dartele Vaerzen, dat de verteerende Vlam van een ongeoorloofde Liefde, de tederste Beweegingen bezet van onze Gedachten, de Onkuisheid bezetal de Toepaden naar de Ziel, terwyl onze Ligchaams krachten ontlaaten, gelyk als de Sneeuw ontlaat die te naar word verzelt door de ontlossende Zonnestraalen, en gelyk als het wasze Beeld eens Tovenaars ontlaat, dat voor een langzaame Vlam word gepynigt. Maar halte myn Veder, en gy, ô Inkt-gety! keer een anderen weg, want te vergeefs, te vergeefs, helaas! verspiltge uw ernstige Vermaaningen op die begunstigde Hartstogt. Veel eêr zal een gryze Pelgrim de Altaar-geheimenissen ontdekken van Eleusis; veel eêr zal een deftige Romeinsehe Juffer de dartele Nacht-ver-borgentheden opbazuinen van de Goede Godinne; en veel eêr zal een oude Lojolist de Moord-bestuiten van zyn Vergadering optellen, dan de Dichters afstand zullen doen van hun verleidende Gezangen, ten gevalle der wereldsche Liefde. Een Dichter te bekeeren, en een Jood over te brengen tot de waaren G**sdienst, zyn genoegzaam twee onmogelyke pogingen. De Oogen van een geblankette Afgodes hebben grooter Vermo- | |
[pagina 231]
| |
gen op de Heidensche Zièlen der Dichters, dan de schoone Blikken van Eer, of de tintelende Vermaaning van Plicht. De Dichtkunde is de Toorts die het Monster Liefde verlicht, by dag, en wiens Damp het Schrikdier Lust overschaduwt, by nacht. De Toorts der Dichtkunde is een Nacht-toorts, die een onvoorzichtig Reiziger, in 't Gemeenebest der Liefde, voorlicht, en die zyn laatste treeden bestiert, op den halsbreekenden top van den Berg Lust. Die Reiziger beschouwt die Dichtkundige Toorts, gelyk als een Leidstar, doch hy ondervind, dat het een hoogvliegende Damp is, wiens onzuivere straalen voorbodens zyn van zyn Ongeval. Ik beschouw een Dichter, gelyk als ik een 's Krygsmans Stormhoed beschouw. Wanneer een Krygsman den Stormhoed heeft afgezet, alsdan zeg ik; Onder dien Helm waaren eertyds Herssens gelogeert. En een Dichter ziende, roep ik; Die Man was eertyds gelyk aan een Mensch, eêr dat hy Vaerzen maakte. En, (ei staa my toe, ô gestrenge Katoos! dat ik myn Vertoog mag besluiten, met een onschuldige Vrolykheid,) en, zo 'er eens iets diergelyks mag worden als de Zielsverhuizing is van Pithagoras, als dan stel ik vast, als dat de Ziel eens Dichters zal overgaan in het Ligchaam eens Geneesheers, want Apol is zo wel een God der Kwakzalvers als der Poëeten; en de Dichtkunde, in een Doctoor, is zo noodzakelyk, als het Vergulzel noodzakelyk is aan een half dozyn Pillen, de Konst wort overzilvert, en de Bitterheid des Geneesheers wort verbetert, door de Aangenaamheid des Dichters. Of de Ziel eens Dichters moet verhuizen in het Ligchaam eens Uitdraagers; want de laatste leeft op omgekeerde Rokken, en Broeken, en de eerste bestaat by de herkookte Zinspreuken der Grieken en Waalen. Of de Ziel eens Dichters moet zyn wyk neemen in het Ligchaam eens Tuinders; want een Dichter bestrooit de ruige paden des Deugds met zo veel blaauwe Bloempjes, dat wy als ongevoelig zyn voor de Ongemakkelykheden des Leevens; en een arm Dichter, en een mager Jagers Paard voeren ons in de Trekschuit van onze Leevensloop, bynaar zonder gevoel, tot in het Delfts Beterhuis van Non plus Vltra. | |
[pagina 232]
| |
Waarschouwing.Verwacht de vermakelyke Beschryving van een Ontnuchterings Kasteel, genaamt het Fonteintje, buiten Leiden, alwaar veel dappere Studenten die Couragie gaan recruteeren, die zy zo dronkenmoedig, na het ontsteeken der Lantaarns, loopen verspillen, op de rammelende Uithangborden, en op de rinkinkende Glazevensters. Wat moet een Studioos al ramp en kruis verdraagen!
Een Piekjes regenvlaag valt veeltyds al wat grof:
Deez' kruipt naar huis, krank, als een onbevaare Mof,
En Geen' sleept zig te rust, half krom en lam geslagen.
| |
Advertissement.Ik heb, met zeer veel misbaar, de Miskraam gezien van myn Latyns Vaers, in 't front van Nomber 27. In steê van Foelices, lees ik Toelices. In steë van Nuptae, vind ik Nuptie; en in steê van Dulce, ontmoet ik Dulie. Zo een diergelyk Correcteur niet een handvol Heidens Stofgoud verdient, overgeleevert door een Vyfhoek, dan heb ik 't kwalyk gevat.
Te Amsterdam by H. Bosch, is te bekomen Het vermakelyke Levens-verhael van den gelukkigen Corilon, Waer in veel Kluchtige voorvallen, geestige Bejegeningen, en zyn wonderbaarlyke verheffinge beschreven worden. Door N.H. Verciert met schoone Kopere Platen. Als meede den doorluchtige Bassa Ibrahim. Het leeven van Roselli. 1001. Nagt arabise vertellingen 1001. Dag vertellingen. Euwigduurent Liefdens Almanack met kopere platen. Lau van de koophandel met de beschryvinge van Missisippi. Rotterdamse Heldendaden, onder de Stadsvoogdye van den Jongen Heer, Frans van Brederode, genaamt Jonker Fransen. Oorlog, beschreven en met meest ongedrukte bewyzen bekragtigd, door Cornelis van Alkemade. Als mede Don Quiçhots verlossing uit Siërra Morena Blyspel. |