Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
No. 23.
| |
[pagina 178]
| |
Het is gedaan, myn Vriend, het is gedaan! Myn Liefde-zon heeft uitgescheenen,
Het is hier Nova Zembla's nacht,
Myn Fillis, die myn Min verkracht,
Is aan myn Horizont verdweenen!
En nu (vervolgde hy) wil ik een eenzaam Oord, zelfs onbekent aan de Inbeelding der Stervelingen, gaan opzoeken! Een Oord gesticht in den boezem van een verschrikkelyke Rots, omringt met een altoos ruisschend Foreest, geheilligt aan den Nacht, aan den Schrik, en aan de Wanhoop; een Foreest, waar in nimmer een Schaapherder zyn onnozele Kudde liet weiden; een Foreest, dat twaalf Eeuwen heeft verduurt, en waar in de Arenden en de Wouwen nooit het minste geluit durven staan, ook niet wanneer zy paaren, of hun roofzieke jongen spyzen. In het dikste van dat gruuzaam bosch zal ik een woeste Kapel, t'zaamgesteld uit overoude Eiken, en met Mos overtrokke schorszen, opbouwen, in't midde van die naare beedeplaats zal ik een Altaar van groene Zooden oprechten, op welke Altaar ik het Conterfytzel zal plaatzen van myn Minnares, ik zal myn kniën zevenmaal zevenwerf buigen voor die Santinne, ik zal haar zeven maal zevenwerf de geheugenis voor houden van haar getrouwen Damon, en ik zal zevenmaal zevenwerf haar Afbeeldsel bewierooken met wilde Tym, met welruikende Biezen, en met gedroogde Laurierblaaden. Dit aan de Liefde gewyd hart zal ik hervormen in een altoos duurende Lamp, die Lamp zal zonder tusschenpozing branden voor het Altaar van myn gestorve Fillis, dat Licht zal ik voeden met een heillige en zuivere stoffe, haar geheugenis zal de Vesta's Non zyn, die dat Licht zal bewaaken, met myn zuchten zal ik den Geest van myn vergoode Minnares poogen te verzoenen, en haar Outer zal ik besproeijen met het gewyde water van myn traanen. Inwendig zal ik die bemoste Kapel bemaalen met onze treureindende geschiedenis, met de onverzoenbaarheid van ons nootlot, met de dwingelandy van het uitwendig fatzoen, en met de tieranny van een ingebeelde eer. Hoe onzichtbaar dat de Ziel ook is, echter zal ik die afbeelden onder de beeldsprakelyke ge- | |
[pagina 179]
| |
daante van een Jongeling, gedost in een sneeuw wit Offerkleed, wyzende met de voorste vinger van zyn rechterhand op zyn borst; waar op een hart is gestikt, byna onzichtbaar door bloed, vlammen, en liefde schigten. Den boord van dien Tabbaard zal ik borduuren met geheimbeduidende Cyferstrikken, met het verval van onze diere Eeden, gedwarsboomt door het Nootlot (ô onverbiddelyk Nootlot!) en de wanhoop van ons laatst Vaar wel! zal ik 'er tusschen in voegen. Myn vermagert Licghaam, bekleed met de Schors van een Abeelboom, die door een Dondersteen is ontwortelt, zal ik gestadig voortsleepen naar die akelige bedeplaats, aldaar zal het deugden tal van myn doode Minnares myn gebeedesnoer, en een bitter naberouw zal myn geestelroê wezen, en ik zal, zonder de alderminste tusschenpozing, de lafhartigheid vervloeken, dat ik tot nu toe heb konnen leeven na ons laatste Vaar wel. Myn rustelooze Rustplaats zal ik toestellen in het holste van die yszelyke Rots, myn staapeloos hoofd zal ik zomtyds neêrleggen; doch ik zal niet staapen; die versteende Tombe zal myn laatste woorden onderscheppen in haar holte, en zy zal myn dood Ligchaam herbergen in haar eeuwigduurenden nacht. Ja! myn doode Minnaares, het jongste Lot zal ik onverschrikt afwachten, in die Wooning, zo overvloedig in Duisterheid, als vervult met Schrik. Zo het nu ooit komt te gebeuren, dat de Wanhoop aan een vertwyffelde Minnaares, of aan een verwoeden Minnaar, den verborgen weg naar deez' Boeteplaats mogt wyzen, laat die, na dat zy alvorens myn koude Assche hebben begroet, myn jammerlyk Lot, en myn laatste Woorden, die ik gegraveert heb voor den ingang van deez' Rots, binnens monds herhaalen, om de Stilzwygentheid niet te verstooren van deeze Eenzaamheid. O gy! die door de Min en Wanhoop voortgedreeven,
Naar 't jongste Lot heigt van dit Leeven,
In dit vervloekte Woud, van alle Troost ontzet,
'k Verzoek, voor een moment, dat gy uw dood verlet;
Beschouw de Lykbus eerst eens Minnaars, te rampspoedig,
Geslacht,
Gefoltert en misacht.
Uw Schigt, ô Schuimgodes! is als een Slagzwaard bloedig.
| |
[pagina 180]
| |
Hier rust een Minnaar, die de stilte van den nacht,
Versleet in traanendouw, den Dageraat in klacht;
Die in den schrik des nachts, in 't naar der duisterheden,
Meêr, in de Ziel, dan in het Licghaam, heeft geleden;
Die, toen de dood hem kwam bespringen in zyn Cel,
Riep, met een zwakken toon, myn Fillis, Ach! vaar wel!
Verëer zyn Grafsteê met geen Bloemen, maar met traanen,
Hy smaakte zelden 't Lelie-zoet,
Maar is met Doorns opgevoed,
Verzelt door Straf-Orkaanen.
Doch Liefde-Pelgrims treet niet nader, staat wat af,
Een Liefde-geur hangt over 't Graf;
Die Liefde-geur zal steeds zyn koud Gebeent' verzellen,
Den Adem, die hy jongst zo deerlyk heeft verzucht,
Hangt nog in deez' verdikte Lucht,
Die Geur daalt nooit ter Helle.
Vaar wel! myn Fillis, myn Vermaak, myn Troost, myn Leeven!
Vaar wel! myn Geest wil hooger zweeven,
Ontfang uit deeze naare Cel,
Myn jongste Zucht, myn laatst Vaar wel!
| |
De Vasten-avond van de Courant.Parys. De Heer Pinon, President van de Rekenkamer, oud tachtig jaaren, heeft een Bal gegeeven aan verscheide Heeren en Dames, en die gryze Baladyn overtrof al jonge Heeren en Juffers in 't danssen. Ik zou liever een jonge Juffer zien schermen, dan een oude Sasa zien danssen, want de laatste heeft de Natuur tegen, en de eerste heeft de Natuur te baat. De Coquetterie is thans zo algemeen, als de Kinder-pokjes, de Deftigheid verschuilt haar onder het Masker der Weetnieten; de Zedigheid verbergt haar onder de Farizeesche Gryns der fyne Zusjes, en de Achtbaarheid verlaat de Prezidents Bank, om met een paar Dansschoenen te loopen hinkepinken. De Coquetterie is van een oude Tuk, en haar Kronyk is vry ouder dan de Fondatie van Trojen. Luisterde Penelope niet als een Vink naar de Douceurs van haar Vryërs, en gaf zy niet het | |
[pagina 181]
| |
eene Bal voor, en 't andere naar? Leende Juno het oor niet aan de blaauwe Bloempjes van Ixion, en had 'er eens geen Wolk, tusschen haar en haar Zonnescherm, tusschen in gekomen, zou zy 't Spek niet hebben weg gehad? Dat was geen Coquetterie toen de drie Godinnen de schoonste Billen blank speelden, en dat om een Appel of een Ei van een Schaap-harder? Neen 't zeker, dat was maar om het Spreekwoord eens te toetssen, Of het waar is, dat de blankste altoos boven leggen. Oostinje levert niet half zo veel Papegaaijen, Westphalen niet vierdepart zo veel tam Zwynsvlees; Normandyen niet zesdepart zo veel Dwarsdryvers, Nevers niet tiendepart zo veel Adelyke Glasblaazers, nog Kornelis met de Star 't duizendste part zo veel gestorve Paling, als Parys Coquettes en ontzenuwde Salet-Ridders uitlevert. Zo 'er iemand is die my mogt vraagen; Hoe dat een Oud Man word aangezien op een Bal? dien zal ik tot antwoord geeven, gelyk als een Verklikker word aangezien onder een Societeit van Sluikers. Ik zeg, en ik hou het staande, dat de Juffers, in 't generaal, van het zelve humeur zyn als de Grooten, dat is, zy zyn niet te paaijen met een Sprookje, en die Persoon word doorgaans misächt, die 't zwakste is in Macht. Weg weg stramme Ruiters!
Les Femmes sont bien vos Idoles,
Mais a grand tort vous les aiméz,
Vous qui n'avez que des paroles.
Gombaud.
Warschouw. Een Luitenant en een Vaendrig met elkander een Partie Ombre speelende, kreegen zulke halskraakende woorden, over een kapitaal van vier Ga naar voetnoot*Timpsen, dat zy de Pistoolen voor den dag haalden, en victorie schooten, wordende den Luitenant over hoop geblaazen, in die vrolyke Luim. Daar is vry grooter onderscheid tusschen Dapperheid en Blooheid, dan is 'er tusschen een Konyn en een Haas, doch ik ben te bloô, om het eerste, en te dapper, om het laatste te verdedigen. Wat dan? ik zal ze ongemerkt, doch niet onaangeraakt, over 't hooft zien. Blooheid en Roekeloosheid zyn onvergelykelyk, en ik weet niet wie van beide de beste is, want een roekeloos Kaerel | |
[pagina 182]
| |
vergeleeken by een Bloodaard, schynt dapper, en een Bloodaard wederom schynt voorzichtig te zyn. Een roekeloos Kaerel valt 'er op, gelyk als een Franschman, Tue! tue! maar als hy ziet dat het ernst wort, en dat zyn Party het kunstje van weêrom slaan verstaat, dan speelt hy links om, en de Snoeshaan gaat rekken. Een Bloodaard deinst doorgaans achter uit, gelyk als een onbedreeve Schaatsryder, doch nu of dan gebeurt het wel eens dat zyn bloed, dat zo heet is als 't bloed van een Tarbot, begint te speelen, als dan .... maar ik heb nooit den Rol van een Bloodaard gespeelt, de rest zal ons een Poltron eens dienen te zeggen. | |
Een onschadelyk duel.Een zeeker Schout, die een grooter Liefhebber was van een tamme Konyns- dan van een wilde Zwynsjagt, kreeg eenmaal harde woorden met zyn Kapellaan, die gewoon was van hem een Mis voor te grommen, des 's Morgens, en die noit mankeerde van met hem te verkeeren, 's avonds. De Schout was vermaart voor een tweeden Alexander, als die eenmaal, in de kwalityt als Kommandant, met een troep gereguleerde Militie van tachtig Heiboeren, een detachement van elf Heidens had dorven recognosceeren, doch dewyl de meeste Boeren getrouwde Soldaten waaren, begeerde hy geen ongelukkige Weduwen nog Weezen te maaken, dies retourneerde hy in een goede Order, zonder slag of stoot. De Kapellaan wiert gerespecteert, als een tweeden Aardbisschop Turpyn, want hy had het Leger lang nageloopen met gelapte Laerzen, ook had hy meenig schoon Sermoen gedaan over een Trommel, en dat zonder de minste schriftuurplaats te citeeren van Bellarmyn, of van St. Augustyn. Die twee braaven begonnen te harrewarren over 't verzetten van een Schyf, de Woorden klommen in de hoogte gelyk als Vuurpylen; de Schout trok den Vogtel, en de Kapellaan de Knyf. Morbleu! laat me begaan (riep de Dorp-tieran, die zyn oogen vast toeneep om dat hy de punt van zyn onschuldige Kling niet dorst bezien,) ik zal een Japoneesche Martelaar maaken van deezen geschooren Bearieger. En ik (brulde de Kapellaan, die meêr gedistileert water dronk als wy water ) ik zal dit Dorp veranderen in Switzerland, ik zal 'er al de adelyke Boereplaagers in uitroeijen. De Edelmoedige ziel van den Scholtus wiert zodanig getroffen door dat gebed, dat hy 'er de Kling by neêr lei, en de Kapellaan, die wel wist dat het den | |
[pagina 183]
| |
Mensch ongezond is alleen te zyn, lei 'er de Knyf by. De Officier vernederde zig voor het Outer, en Heer-oom boog zyn wederspannige kniën voor het zwaard van Astrea, de Schout beloofde, in 't toekomende van de alderminste Recherehe niet te zullen doen, of de klop van den Kapellaan, by dag, voor Gouvernante en by nacht, voor Amarante speelde; en de Kapellaan verzwoer al zyn Tiendens, indien hy, in Futuris al de Equivoque kinders van den Schout niet zou doopen op geleende naamen, al was 't dat hy 'er zelf part en deel in had, en daar meê was de Myter verzoent met de Justitie-Dolk. Had zig de Pertizaan met 't Vaendel dus verdraagen,
Zo kon dat warziek paar nog Boer en Borger plaagen.
Londen. De Officiers van 't Costuimhuis hebben drie kisten vol Paapsche boeken, op den reuk, aangessaagen. De Ridder van St. Joris begint te zien dat hy niet veel Spoelkommens kan breeken, met de Wapens, en daarom toetst hy eens, of 'er geen kans is om Engeland te vergeeven, met roomsche boeken. Piano Piano is niet alleen de Taal maar desgelyks de Grondregel van het Roomsche Hof, en een Man die tyd wind is met den kop gebruit, zo hy 'er zig niet van weet te bedienen. In 't begin maakte de Chevalier breede Schreeden, doch thans wandelt hy voetje voor voetje, want het is 'er zo klaar niet als een klompje witte Kandy-zuiker. Het is om dol te worden, (riep hy onlangs in een vrolyke bui) dat het niet anders régent dan Padden! Ik geloof, ja ik stel vast, (vervolgde hy) dat men alzo gemakkelyk de Zon zou horten uit den Sodiak, als deeze Protestante Kato's te tournoyen uit den Zadel der Waarheid en getrouwheid. Wat lunktje eerwaarde Torys, zou zo een devoot Ridder niet wel eens den Leiband van den Draak laaten slippen, wanneer hy Baas was, en zou hy de kraag der Ketters dan niet wel eens verzégelen met het kruis van St. Andries? Ik geloof van Ja. Londen. Dat de Haagsche Ga naar voetnoot*Paris met het hooft schryft, en met de hand denkt, is de stelling van den Ontleeder der Feilen, want in zyn nieuwspapier van den achtste Maart sticht hy een Stad, of een Dorp, in een Kaatsbaan, ( die Kaatsbaan is ruim zo groot als het Persepolis van K. de Bruin) en dat gebouw fon- | |
[pagina 184]
| |
deert hy op de Puinhoopen der Onkunde. Dus luid den Text. In 't begin van zyn 19 jaar deê hy een beedevaert naar den Ridder van St. Kruis; speelde tot Tennis met den Ridder; kreeg van hem nieuwe Eertytels, en verscheide Erkentenis-giften, voor zyne zo loffelyke afwyking van zyns Vaders Grondregels, en zo voorts. Een Brit die den Wyn, of de Maaliebaan van de Schuimgodin wars is, verkiest, om de verandering, de Kaatsbaan, en dat noemt hy; To plai at Tennis. En een Courantier die nergens, en veel min die op geen erg denkt, verandert, of translateert Tennis, in een Stad of Vlek, Domheids halve, en met die Translatie van den Abt de Marolles spyst hy zyn Leezers, dat is een Nieuws-kok uit duizent! Zo die Courantier, wanneer hy hikt, geen Aperokken, en wanneer hy Engels translateert, geen Uileborden voortbrengt, bedrieg ik my met den grootsten hoop, en dat is Auteurlyk, en meêr zeg ik niet. | |
Waarschouwing. Nommer 1.Verwacht, toekomende Week, het Antwoord van den Paus Innocentius den dertienden, Groot-Keizer van alle Overste Priesters en Pastooren, op de Vogelstruische Maagde-Missive van den Vorst Guionalla Keizer van China, die gezeten is op een Troon van Smaragden, en die, gelyk als een Duivemelker, de kornaryne ogen van een Pogadet, prefereert aan de betoverende blikken van een bekoorlyke Juffer; dat is 'er Een. | |
Nommer 2.Ik heb alhier in myn Patmos een Engelsche Missive ontfangen, geadresseert aan den Ontleeder der Gebreeken, welke brief de laatste woorden vervat van Sally Salsbury, dewelke in Newgate is gestikt by gebrek van...... van een teug Meidauw Dat is 'er twee. Verwacht den laatsten Snak van Sally Salisbury,
Die als een kuische Honigby,
't Konfyte korfje gaf ten besten.
Dus barst zomtyds een malsche Kat,
By mankement van Muis of Rat,
Ten lesten.
| |
Nommer 3.Om dat ik geresolveert ben om de Dood te doen herleeven, daarom zal ik myn Leezers eerstdaags vergasten op de Lotery van de Dood, Vaar wel. Dat is 'er drie.
Te Amsterdam, by H. Bosch is te bekomen, 1001 Dag Persiaansche Vertellingen. L. Smids Mengelpoëezy, vermeerdert met zyn Treurspel Konradyn. |