Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
No. 20.
| |
[pagina 154]
| |
Hy was de eerste die zig nederboog voor dat onbuigzaam Beeld, en die, in navolging van de Poëeten, voor die Godes t'sidderde en beefde, waar van hy de Maaker was. Ha! 't redelyk Schepsel is ontzind,
Dat, als een onryp Kind,
Schreeuwt; dat die Man of Vrouw, voor eeuwig, is verlooren,
Die zyn bekleede Pop durst stooren!
Elk een verdraait in Dadelykheid
Zyn losse Kinderdroomen,
En uit die Kinderbron zag men die Goden komen,
Waar meê het Heidendom zyn Godsdienst heeft gevleit.
Ja, spyt de Kakelmarkt van Hannen en van Lys,
Ik zeg, en zeg het, zonder schroomen;
De Mensch is, voor de Waarheid, koud als Ys,
En heet, als Vuur, voor zyn geliefde Beuzeldroomen.
Wat denkje nu dat de Ontleeder voor heeft, met deeze Inleiding? Alleenlyk dit, (zegt hy) dat hy een Leevens-beschryving twee a drie, van zommige Schilders, die hy van naarby heeft gekent, wil beschryven, op een Schilderachtige Manier, want de Godes Flora is des Ontleeders Speelpop, of veel eêr, zy is zyn echte Vrouw, die hy nog jaarlyks besteekt met een Lentekrans, (dat is geen hartig besteekzel voor een Dame) en welkers Gunstelingen hy thans zal opbazuinen, zonder meêr getalm. | |
Een Uittreksel, uit de vloeibaare Leevenswyze van S. Brandis, Portret- en Bloem schilder.S. Brandis verscheen in 't jaar 1715, in 's Hertogenbos, en dewyl hy meêr Konsten in zyn Aaszak voerde, dan de Guichelaar Lambert, maakte hy zig bekent en onaangenaam, in één dag, en één nacht. Hy was een Muzikant, een Chimist, een Architekt, een Schilder, een Officier, en een Leugenaar uit duizent. Hy verzwoer zyn arme ziel. Als dat hy Schilder was, in zes a zeven taalen,
Maar Anticalepyns, dat is, in Pools Latyn,
In Antwerps Italiaans, doorspekt met Spaansche kwaalen,
Dorts Engelsch, Leuvens Grieks, Zwaabs Neêrduits, valsch en fyn.
| |
[pagina 155]
| |
Hy was meêr bereist als een Mandevyl, hy had meêr avontuuren doorgestaan als een Mirandor, en hy had met meerder Vorsten en Vorstinnen gesprooken, als een grys Komediant. Maar met al die Qualiteiten zou de honger hem hebben overmeestert, zonder de assistentie van de Leugen; de Leugen was het gereed Geld op wiens uitgaave hy leefde, en hy zou nooit zyn toevlugt hebben genomen tot de Waarheid, zo lang als 'er een stuk of brok veil was by de Leugen. Een staaltje a twee van zyn Leugens zal ik myn Leezers voordisschen, en als dan zal ik 'er een Avontuur, benevens een zinryk antwoord a drie van die duizent-konstenaar, tusschen inlassen, voor 't Dessert. De Ontleeder was éénmaal met het gezelschap van Brandis behekst, in 't Coffihuis van Maryn, welke Brandis zo vreeslyk zat en loog, dat een iegelyk hem aanzag voor een Loontrekkent Officier van den Satan, de Vader der Leugenaars. Hebje ooit de Dardanellen gezien, (vroeg ik) alwaar de twee zwaarste stukken Geschut leggen, die ergens te zien zyn? Ja wel heb ik ze gezien, (repliceerde hy) en dat meêr is, ik heb ze gewoogen! in de Waag van myn armen, het grootste weegt drie pond, twee vierendeel, en anderhalf loot minder dan het kleinste. Hoe zwaar zyn die stukken, (hervroeg ik) want een Geschut dat men in zyn armen weegt, kan niet zeer zwaar zyn? Ze mogten de Duivel zwaar zyn, (herhaalde hy) want ik heb gezien, dat een Tuinder van den Kommandant, die ieder avond, van de Roopaarden afligtte, en ze in de Orangery bragt, om dat ze niet zouden roesten; ja ik zelve heb 'er, by manquement van een Coffiketel, meêr dan vyftigmaal, myn Theewater in gezoden. Ik roep schrik van springen! (riep een Officier van de Kavallery, wiens pooten zo wel geproportioneert waaren als een paar styven Stevels) want ik spring tien voet achter uit. Dat word gelooft, myn Heer, (antwoorde de Schilder) want in de Bataille van Hoogstet, sprong je ruim twee dag-reizens achter-uit, en dat noch met een hinkenden Schimmel. De Officier stoof overënd, sloeg zyn blikken naar de berookte verdieping, knarste op zyn tanden, trok den hoed tot over de knoop van zyn Das, eischte een pyp Tabak, en ging zitten Schaaken. Morbleu! de Biegt is zo noodzakelyk voor de Ziel, als een fluweel Borsteltje noodzakelyk is voor een Kastoorheed, (schreeuwde een twee- | |
[pagina 156]
| |
de) en de Geessel-tucht smaakt op een zondige huid, gelyk als een glas fyne Bergerak-wyn smaakt op een Afsiet welgeprepareerde Kaveiaar. Die Waarheid zal ik assisteeren met de beëedigde Getuigenis van een Sprookje, (riep de Schilder Brandis) want een diergelyke Attestatie is veeltyds ontfangklyk in Rechten. | |
Een historietje.Een Heer, die alzo schynheillig was als devoot, volgde zyn Vrouwtje na, die haar liep biegten; doch ziende dat Heeroom, die een uitgeleeft Man was van dartig jaaren, haar achter het Outaar leide, om haar wat te kwispelen met de gewyde Geessel-roê, riep hy; Helaas! eerwaardig Heer, myn lekker Wyfje is te delikaat, ik ben robust, en ik zal die straf voor haar ondergaan. Dit gezegt hebbende, viel hy op zyn kniën, ontblootte zyn breede schouders, en de Paap viel aan 't klouwen. De Vrouw, die zeer meêwaardig was met haar bygeloovig Hertebokje, ziende dat de yver des Geesselaars begon te verslappen, schreeuwde, tot splytens toe; Ach! myn Heer, raak doch wat, want ik ben waarlyk een groote Zondaaresse! Ik heb, ons Heer zy gelooft, een Maag zo warm als die van een Kuikendief, (sprak de Prokureur Ga naar voetnoot*Capito) maar ik zou echter niet aanneemen om een Hoef-yzer in te slikken, gelyk als de Struis by Blaauwe Jan doet. Dan is je Maag niet waard, dat men ze ophangt tot een voorbeeld van andere Maagen (repliceerde Brandis) want ik heb een Goudsmit tot Augsburg gekent, wiens Maag zo heet was, dat hy vier Oncen Goud dorst inslikken, dat Goud smolt in min dan vier minuiten, fluks bragt zyn Knegt een Vorm, plaatste die Vorm op een laag schabelletje, tusschen zyn Meesters kniën, en aanstonds waterde de Goudsmit een volmaakte goude Medaille. Wat zeg je van die inventie, Medaillisten? Het Papiere terrain is te bekrompen, om 'er het wonderlyk leeven van Sr. Brandis op te ontginnen, dies zal ik zyn leevensloop verwaarloozen, (hy is de duizenste niet, geweest die ze heeft verwaarloost) om zyn Exit uit dit hobbelig dal te beschryven. Naar maate dat Brandis verouderde, naar maate kreeg hy een | |
[pagina 157]
| |
weêrzin tegens de Steden, want hy beschouwde een groote Stad, gelyk als een groot Beterhuis, en zyn Schuldeissehers groette hy voor zyn bitterste Vyanden, die de rust van zyn Slaapbank, en de lust van zyn Pelgrimazie vergiftigden. Hy koos dan de open lucht, schoon dat zyn mars niet radt
Was; als 't Gevaar 't vereischt, moet d'Armoed op gaan trossen,
En schoon hy niet riep, naar de Bossen!
't Bos veiligde nochtans Heer Brandis voor de Stad.
Hy kroop naar een Landsteedje, genaamt Steenb**, en aldaar geland zynde, met een Boheemsche huisraad, dat is, met een leere Reiszak, een Tondeldoosje, en een Pelgrimsstaf, huurde, of veel eêr, hy besprak een Logement, en na dat de Roeper driewerf had omgeklonken; dat aldaar de Tamerlaan der Schilders was gearriveert, die door de ongestuimige dreigementen van zyn Kreditenren Schipbreuk had geleeden, in fatsoen, en in Krediet, en die aan een iegelyk, en zo voorts.... ging de vermoeide Kunstenaar gerust zitten drinken. Een Ontfanger, die by nacht studeerde, om by dag de Schilders hun stukken te ontknypen, kreeg fluks de Lucht van Pictura's Haas, liet hem, tot in zyn Legersteê, vervolgen door zyn Brakken, en na dat hy hem door de Spaâ van hondert beloften, uit zyn hol had uitgedolven, ordonneerde hy aan Brandis, om hem een stuk te schilderen voor een Pond Groot, in zyn Armoede, het geen de Schilder niet voor zes Pond zou hebben geschildert, in zyn Weelde. Gelooftme, 'k ben een Schilders Tolk,
Pictura's Amazoon ryd schrap in d'Armoeds Zadel,
Pictura was altoos een Fabel voor het Volk,
Een Lagchmarkt voor den trotschen Adel.
Die sententie des Ontleeders is bewaarheid geworden in Brandis, want de Ontfanger bespotte zyn Armoede, de Hospes beschimpte zyn Garderobbe, en een rappige Fransche Kok railleerde met Pictura's Martelaar, en hy herhaalde, tot heesch wordens toe; dat een Schilder zo veelerhande taalen niet behoorde te kromtongen, want dat een gerookte Ossetong een behoorelyke Uitlegging was voor een halve stuivers tarwebrood van Pictura. De oude Vos beantwoorde die vermaaning met de stilzwygentheid van een Spanbaars, en die Ootmoedigheid duurde zo lang, tot dat de Dood den armen Schilder condemneerde, in de kosten en schade van een altoos duur- | |
[pagina 158]
| |
baare Stilzwygentheid, en dat viel voor op de volgende wyze. De Ontfanger die dagelyks iets nieuws verzon, om de Pinseelen van Brandis gaande te houden, beschonk hem met een Haan, die zo bejaart was, dat hy van de Bataiile van Fleuru kon praaten als van een Voorval van zyn Eeuw, en hy ordonneerde den Kunstenaar, om 'er eerst een Conterfeitsel, en om 'er naderhand een Fricassé van te maaken. De Heer Brandis ontfing dat Dier met zo veel vreugd, als de Matroozen van 't verongelukte Jacht ter Schelling, de Pisang der Wilden ontfingen, en na dat hy dien Vogel van de punten van zyn spooren, tot aan den top van zyn afgeslaagen Kam had bestudeert, oordeelde hy wyslyk; dat het hem meêr moeite zou kosten, om de Haans veders te conterfeiten, als om op desselfs bouten te ontbyten, en by gevolge sneê hy hem den hals af, en hy trok hem zyn veelkleurige Liverei uit, om op den romp te aazen. Zyn Fransche Waard, die zeer dikwils van Conscientie, doch zeer zelden van Linnen veränderde, affisteerde de Schilderkonst, met een baatzuchtigen goeden Wil, en hy, die Vrienden en Vyanden schuimde, schuimde den Haan zo onmeêdogend, dat hy de Lever, de Maag en de twee Pooten, al had verslonden, eêr dat het Beest eens was opgeschept. Ten laatsten wiert hy half gaar, en den Hospes, die het dier met twee dooijers van Enden-eijers had ingebalzemt, bragt die Schotel, met een Air de Majordome, op Tafel.
La Medisance zegt, toen Haan-neef arriveerde,
Dat toen de Schilder zyn Gebed abbrevieerde;
En dat de Hospes, die geen draalen veelen kon,
Al staande, het taaije Dier ontgon.
Nooit wierd een Ossehuid met grooter honger ingeslokt, in de Belegering van Sancerre, als de leere huid van dat Dier wierd ingeschokt, by deez' twee Wolven, en waarschynlyk zouden de beenders niet zyn geëchappeert, zonder de tusschenkomst van de Dood, die, op 't onvoorzienst, Land! riep. De vroome Brandis, die op dat moment met de vier vingers het Vernis van de aarde Schotel veegde, terwyl hy met den halve romp tusschen zyn tanden zat te pryken, verschoot vliegens zyn Verf, zyn keel verwyderde, de Haan obstrueerde zyn ademhaaling, de Kunstenaar stak den moord, en de Fransche Kok riep, al lagchende; Parbleu Messieurs dat is aardig! de oude Haan van den Ontfanger, slaat den gryzen Haan uit de Mat van de Schilderkonst. | |
[pagina 159]
| |
Grafschrift. Op den Schilder Brandis.Hier rust Heer Brandis Lyk, zo zwaar als Orgel-lood,
Zyn sterflot is by 't lot van Heer Jan te gelyken,
Een Ga naar voetnoot*Duif was de oorzaak van Heer Jans verhaaste dood,
Een oude Haan ging met Heer Brandis armoed' stryken.
| |
Micharius.Micharius was een eerlyk Jongman, een stomp Filozoof, en een slegt Schilder, en, met al die drie ongemeene Qualiteiten, heeft hy echter éénmaal een paar stukken verkogt, by zyn Leeven. Ik zal myn Leezers een Ordonnantie van Paris Oordeel mededeelen, zynde die Ordonnantie, in min dan drie maanden, geordonneert, en in min dan zo veel dagen, opgeschildert, door de konstryke Kwast van Micharius, die eindelyk uitgeordonneert en uitgeschildert, in het Kwakkel-net van den mageren Moord, zyn rust opliep. | |
Een Ordonnantie van Paris Oordeel.Paris, die op dien tyd een Herder, en pas achtien jaaren oud was, had hy naar zyn Vader geconterfeit, die zyn zesden trap al afdaalde, en in steê van een grove Herders Pei, was Grand Papa opgetraliet in een geele satyne Nachtrok, leggende, luiheidshalve, ruggelings onder een Eike-boom. De blonde Venus stond recht over end voor den Herder, (dat is immers geen gevoegelyk postuur voor de Godes der Liefde) zy was, in een met bont gevoerde goud-lakensche tabbert, opgeschikt, gelyk als een Poolsche Starostinne, haar hoofd was gecoiffeert met een Demy jours kuif, en zy voerde in de eene hand een Waaijer, en in de ander een Tuiltje van Zonnebloemen. Juno zat schrylings op haar Paauw, heel om hoog in de Wolken, en Pallas, die naauwlyks een span lang was, zat een verdieping hooger, zy was gewapent, en haar hoofd was met een helm bedekt ter groote van een Neute-dop. Ik begon vreeslyk te lagchen, op 't gezicht van die buitenspoorige Ordonnantie, en de Schilder begon vreeslyk te vloeken, op 't hooren | |
[pagina 160]
| |
van die buitenspoorige Lagch; En waarom lagch je? (vroeg de vroome Schilder) want ik heb nooit heerlyker Stuk geordonneert. Om dies wil (repliceerde ik) dat die oude Paris geen oordeel kan vellen, over de schoonheid van die drie Godinnen, ten zy hy ze moedernaakt beschouwde; ook is die Ordonnantie strydig tegens de Historie. En de Naaktheid stryd tegens de Zeedigheid, (beet hy my toe) men moet geen Koppelaares maaken van de Schilderkunst; want gelyk als een Man, die een Madona ontkleed, een heilloos Mensch is, op de eige wyze is een Schilder, die de naaktheid van een Godin ontdekt, een eerloos Atheist. Wat zeg je, was dien Man niet buiten schoots en veilig?
Dat was een kuisse Diamant,
Dat was Pictura's Hals-karkant!
Parbleu! de Schilders die zyn hedensdaags min heillig.
| |
Aanspraak des Ontleeders aan den Tegen-Ontleeder.Weet je wel, Heer Tegen-Ontleeder, by wien dat ik thans my zelven vergelyk? by Oenus in de Fabel. Die Knaap spon, dag en nacht, aan een koorde van Hooi, doch dien koord bleef altoos onvolmaakt, om dies wil, dat een Ezel 'er geduuriglyk aan stond te knabbelen. Zou het niet al zo veilig voor u zyn, indien je Proteus een hand vol Biezen, en een mande vol verslenschte Water-lissen, van uw Opmerkingen mededeelde, dan myn Bezitting, die de toets der Eeuwen heeft verduurt, te willen over hoop rameijen? Een leelyke Juffer kust het Pinseel dat haar flateert, doch ik verzeeker u, dat zulks geen opzigt zal hebben in het Conterfeitsel, dat ik eerstdaags naar u zal crayonneeren. Een Serpent, wiens hoofd is vermorszelt, heeft wel een Staart om te dreigen, doch geen Tanden om te byten, en daar by ben ik nooit bevreest voor 't achter uit slaan van een Oldenburgschen Kribbenbyter. Vaart wel, Confrater.
Te Amsterdam, by H Bosch is te bekomen L. Bidloos Pan poëticon Batavûm, Kabinet, waar in de Afbeeldingen van voornaame Nederlandsche Dicheren, verzameld, en konstig geschildert door Arnoud van Halen, enz. Als mede, Gedagten over het Schoon Zaizoen des Jaars 1718. Waar is by gevoegt Liefde der Ouderen tot hunne Kinderen, enz. door den zelven Auteur. Ook staat deeze Week uit te koomen, Schoon Zaizoen van 't Jaar 1722 en 1723. Als mede Wonderlyke geschiedenisse van Ariovistus, Koning van Germanien, uit het Frans vertaalt door Robbert Hennebo. |
|