Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
No. 19.
| |
[pagina 146]
| |
woorden waaren gegraveert in goude Letteren, Ver en Naby. Haar Hooft was omcirkelt met een Kroon van Granaat-Bloemen, waar uit vier Granaat-Appels te voorschyn kwamen, met deeze woorden. Winter en Zomer. De zoom van haaren Tabbaard was geborduurt met deeze twee woorden, Het Leven en de Dood. Die Godin aldus verbeeld zynde, omhelsde met de linkerhand een verdroogden Olm, die omvat was door een groenen Wyngaard Rank. De Vriendschap wort onder het Afbeeldzel van een jonge Vrouw verbeelt, om ons daar door te leeren, dat zy nooit kan verouderen, en dat haar Zucht, haar Zorg, en al haar Pogingen altoos dezelve zyn. Haar eenvoudig Kleed drukt die onbevlekte en oprechte openhartigheid uit, die de Vriendschap moet vergezelschappen. Haar linker borst is ontbloot, als zynde den Zetel van het hart, dat altoos moet ontdekt zyn voor een Vriend, en zy wyst daar op met de rechterhand, om daar meê die werkzaame kracht uit te drukken, die zy doet zien in het uitten van haar gevoelens. Het eerste Devies, Ver en Naby, verzekerd ons dat het hart altoos getrouw blyft, het zy Ver, of Naby, 't bemind voorwerp. Een Kroon van Granaat-Bloemen is altoos het Zinnebeeld geweest van een volmaakte Vriendschap, om dieswil dat desselfs koleur, die nooit verandert, de Onsterffelykheid uitdrukt van een echte Tederheid. Het getal der vier Granaat-Appels verbeeld de vier Bronnen der Vriendschap, de Natuurlyke, de Huislyke, de Burgerlyke, en de Goddelyke. Het Devies, Winter en Zomer, beduit, dat de Vriendschap zo standvastig is in Tegen-als in Voor-spoed. Eindelyk de Olm die den Wyngaard onderstut, leert ons, dat de Vriendschap bloeit na het Sterflot. Aldus mymerde de Ontleeder der Gebreken over de Vriendschap, toen een jonge Dame, op de eige manier versiert gelyk als de Vriendschap, hier boven is afgeschetst, in myn Studeer-Kamer intrad. Ik rees op, (wie zou niet opryzen op de verschyning van een schoone Vrouw?) en ik bood haar myn gemakkelyk Rustbed aan om neêr te zitten (die aanbieding van een Rustbed is alzo hoflyk als de presentatie is van een achter over hellende Leunstoel) maar die sneeuw witte Dame weigerde dien dienst, zeggende; dat men aan de Liefde een Rustbed, doch aan de Vriendschap een Stoel moest aanbieden. Maar (vervolgde zy) ik kom by u, als by den verdediger der Vriendschap, myn nood klagen, en hulp verzoeken. Dit gezegt hebbende, opende zy een boezem die wel een Mosaisch | |
[pagina 147]
| |
Kunftstuk scheen te zyn, want hy was met roozeroode en ultramaryne vlakken ruitswyze gewrocht op een witten grond. ö Vervloekte handen die den boezem der Vriendschap mishandelen! riep ik uit, want ik kon de Vingersporen zien van dat Schelmstuk) en wie doch is die ontmensche Beul geweest? De Ontleeder der Gebreeken (antwoorde de Vriendschap) die my heeft over geleevert aan dit navolgende Driemanschap, aan een Makelaar, aan een Schilder, en aan een stikzienden Mof. | |
Het Karakter van een valschen Vriend.Ga naar voetnoot*Thersites gelykt op 't oog een vermaner der Pensilvanisten, dog op 't gevoel is hy zo los, zo brood-dronken, en zo buitensporig als een jonge Toneelkat, die, gelyk als een Wiskonstenaar, haár Fortuin is verschuldigt aan 't openen van de Passer. Wanneer hy gedorst is in een zwart kleed, wanneer een blonde Spaansche Paruik zyn wuft hooft, wanneer een zindelyke Das een ringkraag verstrekt voor zyn verdraaiden Nek, wanneer zyn lange poten met gemangelde Mouwen, en wanneer zyn scheef gehakte Hoeven met Spaansleere Hoefyzers zyn beslagen, dan zeild hy voor den Wind af, na der broederen vergadering, dan beslaat hy zyn Ontfangers Bank, dan slaat hy een paar blikken opwaards naar 't verwulft, en hy schiet een paar geile lonken zywaards, na een Suster, dan dobberen zyn inwendige hartstogten, in 't Vagevuur van een ongeoorloofden schoot, dan blaakt zyn Tronie gelyk als het Aangezigt blaakte van de gevalle Mongenster, toen hy met de Neusdoek van Cerberus zyn bloedroode kaken verkoelde, en dan steekt hy een kin uit, die lang genoeg is om 'er een Herders Zang op te graveeren van Rederyker van Lamrym. ô Die Tartuffe! die de tweespalts baan bewandelt,
(Riep de geschonde Vriendschap) en
Een Guit, die 't Vriends Geheim verkracht, is waart behandelt,
Door uw Karwats, of Pen:
Na Vorste- of Vadermoort kan 't schelms niet snooders vinden,
Dan 't dier vertrouwd geheim te melden van zyn vrinden.
| |
[pagina 148]
| |
Het karakter van een ondankbaar Mensch-dier.De Tapyt-Schilder Ga naar voetnoot*Canopus erkent de Behoeftigheid en de Luiheid, voor twee Boezemvrienden, doch om dies wil dat het s'Winters slegte weegen zyn, daaromspand hy nog een derden Ros voor zyn Mestwagen, de Ondankbaarheit. Wanneer hy niet dronken is, spreekt hy te luttel, doch bezopen zynde, te veel, in 't laatste is hy gelyk aan een dronken Waard, en in 't eerste aan een Dom-Kanonnik, die zyn stem verzwygt. Zyn houte † Wambes, dat hy wettelyk door het woord van Ja heeft geconquesteert, zegt; dat haar Ruiter kuisch is, doch ik zeg; dat zyn Geest de verzoeking niet wederstaat, maar wel dat zyn onmacht den lust wederstreeft van het vleesch. Ik zal u zyn gruweldaad, en 't vermorssen van de Vriendschap, ter loops afschetzen, om plaats te maken voor het Tafreel van zyn ongemeene Vryagie. Olivier Kromwel klom op van, een Geweldenaar, tot op den Troon van een Ryks-Beschermer, en Broeder Canopus is uit het voetpad eens Baanstropers, geklautert tot op de trappen van een Overheids Ampt. De Ryks-Beschermer heerschte als een fiere Leeuw, en stierf als een Prins, en Canopus regeert als een Aap, en leeft als een hunkerende Lazarus, want met de Klep van zyn tong, schooit hy gegeven Brood, by Jan Alleman. Hy is zo geleert dat hy het woord Ezel nimmermeer door het enkel getal declineert, of hy doet zien dat hy dat eige dier is. Echter is hy zo een getrouw Heer, in 't uitvoeren van zyn gezag, dat hy een splinter kan zien, in 's Broeders oog, zonder dien balk uit te rukken, die dwars zit voor zyn schemerende Uils-blikken. Alhier viel ik in de reede van de Vriendschap, en ik vroeg; mag ik de eer hebben Mevrouw van uw vertoog te onderscheppen, door een sprookje? de lieve Vriendschap knikte Ja, en ik ontgon een vertellingje. Een Stamelaar bedong een Beere-Mof in den Winkel van een Bontwerker in 'sGravenhague, en hy chagrineerde den Meester | |
[pagina 149]
| |
niet weinig door zyn onverdraaglyk hakkelen. En wat doch wil je doen met die Mof; Kaerel? vroeg de Hagenaar, die prompter was in den bek, als in een prompte betaling. Den Stamelaar antwoorde met een promptétude van woorden, die hy uitspon, van hier tot overmorgen; Om ze van de win... win... winter te gebruiken. Dan moet je haast maken, (repliceerde de Bontvervalscher) want de winter verdwynt, onderwyl dat je die bedingt. Myn bestek is al te bekrompen, Mevrouw (vervolgde ik, om 'er het Karakter van Broeder Canopus, om 'er de ondankbaarheit van die Verflap, en om 'er de Meyerys Vryagie van dat Ondier in te logeren. Tot de conclufie, Madame, tot de conclusie, want de conclusie is veeltyds zo aangenaam aan een Man, als de opening van het Congres is aan een Juffer. De Vriendschap spreekt tegens den Ontleeder.
Wie waagt, die wind! dat 's mis, die stelling wortgesluit,
Canopus waagde 't werk, en vong een gouden buit;
Die vrygebuite buit, wist Hermes roe te ontschiften,
Die temde door de stok de Goudgesinde driften,
Van 't roofziek broeders paar, Ga naar voetnoot*dat paar, dat op het zweet
Der ligtgeloovigen, hnn luye dagen sleet.
Een Ros, dat hart gebekt, rend als of't is gevleugelt,
Wort door een Kapperson beteugelt,
En aan een Guit, die 't schelms verrigt,
Errinneert stok of zweep, zyn pligt.
Doch 't feit, zo lang by u vergeeten en vergeeven,
Doet thans Canopus weêr herleven,
Die bul, die by u vond, zyn tafel en verblyf,
Zet Hondert guldens op uw lyf.
En 't Duifje dat nog vliegt met Ifis oude veeren,
Dreigt u voor 't Recht te doen citeeren;
Zy zegt; als dat het nooit in Réchten word gedult,
Dat Goud te vord'ren, dat zo lang is opgesmult;
En loffelyk verteerd, by Rakkers is, en Vilders.
Is 't waar ondankbaar Paar? is 't waar, ontaard gebroed?
| |
[pagina 150]
| |
Weg weg 'er meê, veel eêr doet Kat en honden goed,
In steê van zulke Schilders.
Hier zweeg de Vriendschap, en ziende dat myn Pen meer helde, om de Vryagie van Canopus te craionneeren, dan om zyn Ondankbaarheid af te maalen, zo nam zy haar afscheid, toen ik my begon te errinneren, dat die Dame het beloofde karakter van den stik-zienden Mof nog niet had ontleed, dies riep ik haar na; Mevrouw den Mof! het Karakter van den Mof is nog niet ontgonnen! eilieve Mevrouw laat thans Weerwolf meê overvaaren, want het Karakter klokje is reeds geluidt! De Vriendschap keerde haar om, deê een diepe eerbewyzing, en sprak; het Conterfytsel van den Mof zal ik eerst, een week vyf a zes, tegen de gevel van myn toekoment verblyf laaten vastspykeren, om door dat leelyke Portret die Koolbranders, die de Vriendschap opofferen aan een Linne Keel, te denoteeren: de trekken van zyn Paerdshaire Tronie zyn plomp, en eigentlyk geboetseert om hoog te hangen. Zing eens hoe Wil** kwynde en raasde, om zyn Vriendin
Heyena, die het luste om krygers op te passen:
Hoe hy, door ongedult, Kroeg uit liep, en Kroeg in,
En loeiden als een Os, Wie is de Min ontwassen?
| |
De Vryagie van den Tapytschilder Canopus.Een Engelsman neemt altoos een Huurpaard, om de fatigues van de reis te onderschraagen, en een Schilder kipt altoos een Meisje uit, om zyn Armoeds Pelgrimazie te vergezelschappen, en hy gebruikt het Huuwelyk in steê van een Bagasie-paerd, dat is hy, bevracht dat dier met het grootste gedeelte van zyn behoeftens, met al de kwaade bejegeningen die voortkomen uit een hooft dat tusschen mal en dwaas is, en dat gedaan zynde gaat hy schrylings op dat Kameels pak zitten, en weg 'er mee. Aldus behandelt Canopus het huuwelyk, doch met dit onderscheid, dat zyn Huuwelyks-paerd doorgaans, geen Hooi nog Haver heeft, wanneer hy zig te barsten vreet, aan de Krebbens der lichtgeloovige Waerden. Niet ver van een moerassige Frontierplaats is een Dorp te zien, alwaar de Boeren zo veel Ootmoed bezitten, dat zy uit eene Bak eikels eeten, met hun Biggen, en de jonge Juffertjes zyn 'er zo moedig, dat zy in 't heetste van den Oorlog, altoos het Spits hebben afgebeeten van de franschen, en van de geallieerde Partyen. | |
[pagina 151]
| |
Eenmaal gebeurde het, dat Broeder Canopus de stad te warm wiert, dies begaf hy zig in de Vogelezang, en of het was op den reuk van de Eikels, of op de lucht van een broeiziek Duifje, dat doet tot de vraag niet, altoos hy belande in dat Dorp: Ter naauwer noot hadde zyn stramme kooten hem in een Kroegje gevoert, of de Kerkklok begon te luijen (de Boeven worden veeltyds ingeluid) dies kreeg hy een devoote luim, en hy wou eens beproeven, hoe dat een Man gestelt is, die voor de derdemaal van zyn leeven een Sermoen hoort. Maar wie kan de Strop ontwyken, die zyn Beulin in den mond loopt, (zegt een Arabisch Dichter) en dit ondervond Canopus in zyn lot, want hy zag een jonge Juffer komen instormen, die zo recht overend gong, als of zy de gewyde Kaers van Arras had ingeslikt, en die met den wenk van een paar zeegroene blikken, den nuchteren Kalfsbout van zyn Vryheid weghapte. Daar zat Canopus met twee Ookergeele kaaken,
Te dubben, als een Uil, die ergens in 't verschiet,
Een zacht kaelhairig Muisje ziet,
Dat even ryp is om zo voor de vuist te kraaken.
Alhier zegt het Spookje, dat Broeder Canopus, die van te vooren, van geen anderen Hemel, als van die van een Veldbed wist, te spreeken, in de devotie viel, en dat ten minsten voor zeven minuiten, doch niemant weet, tot nog toe, den inhoud van zyn gebed, want zyn Vyanden zweeren, dat hy bad, om de bezitting van Ga naar voetnoot*Sancho Pansas harnas, en zyn Vrienden sustineeren, dat hy 't oog had op de Erffenis van Vyftien Ga naar voetnoot†hondert guldens. Zo 't eerste als 't laatste is waar, eerst kraakte d'Uil de Muis,
En kreeg, by erffenis, nog al dat geld inkluis.
Om dies wil dat de Pastoor voor een groote H. in 't koppellen van een Trouwverbond was vermaart, daarom nam Canopus zyn toevlucht tot St. Peters Kastelyn, die op de noit nagekoome beloften van een Zilver Wierookvat te zullen erlangen, voor dien ssibberigen dienst, den aldereersten Minnebrief, die met twee en twintig texten van Bellarmyn bestooken, en zo teder was, dat | |
[pagina 152]
| |
de Pastoors Gouvernante, 'er een stofregen van Wywaters traanen over storte, opstelde voor Broeder Canopus. Het past een Man zo wel, dat hy zyn eigen Briefdraager is, als zyn eigen Laquei, en daarom zwadderde de Minnaar naar het huis van zyn beminde, om dien brief zelve te bestellen. De Dorpjuffer ontfong haar Galant, met de welleevendheid van een Heidame; en hy begroete haar, in 't overleeveren van die wel opgestelde Missive, met de Novitiaats groete van Ave-Maria, en onder 't leezen van die pastoraale Liefdens declaratie, begon hy zo schielyk te huilen, dat de resteerende jonge Juffers, die een compleet getal van de drie bevalligheden, doch een incompleet getal van derzelve bekoorelykheden, uitmaakten, in de Kamer kwamen instuiven (dus komen de Exters hun schreiende mede-Exters te hulp) want zy dochten, dat Canopus, met kracht en gegeweld, de Gordel der Kuisheid poogde te ontstrikken aan haar ongevoelige Suster. Doch dit drie Extertal begon verheugd te schateren,
Om dat den Huilbalk door geween,
Betuigde, en toonde, aan 't Algemeen,
Dat 's Minnaars Oogen, zo wel als hun tanden, wateren.
Nu zou ik 'er dienen by te voegen, hoe dat hy haar kusjes by varsche kraakamandelen, haar blanke huid by de besneeuwde pluimen van een Kaketoe, haar boezem by de maand van Mei, haar handen by Molspootjes, haar knien by een paar elpenbeene Katrollen waar aan men de Vogelkooitjes ophaalt, ja haar geheele Persoon, by een Tapyt van de Lente vergeleek. Maar myn bestek loopt ten einde, dies zal ik 'er maar by voegen dat de rest van die Vryagie maar een hand vol Wynmoer is geweest, die zo schielyk begon op te zieden, dat men 'er het Emplastrum Catholicum des Huuwelyks op moest appliceeren, dat zo voordeelig is uitgevallen, voor het bekroozen Potje, en voor het linksche Deksel, dat men Hyena, in een Regenvlaag, zonder een zyde Faalie, en Canopus, wanneer het dondert, zonder een gryne Mantel, ziet komen aansturven Dus loont het Schelms zyn Heer, en de Ontrouw loont haar Sufter;
Doch denkje dat dit leelyk paar,
Zig spiegelt aan de Straf? O neen dat mind makaâr,
Zy streelt Canopus leer; En hy? wel hy, hy kust 'er.
Te Amsterdam, by H Bosch is te bekomen L. Bidloos Panpoëticon Batavûm, Kabinet, waar in de Afbeeldingen van voornaame Nederlandsche Dichteren, verzameld, en konstig geschildert door Arnoud van Halen, enz. Als mede, Gedagten over het Schoon Zaizoen des Jaars 1718. Waar is by gevoegt Liefde der Ouderen tot hunne Kinderen, enz. door den zelven Auteur. |
|