Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
No. 18.
| |
[pagina 138]
| |
Pleiters ontarmen aan de vier hoeken, de Pleitbezorgers, die eerst het voordeel van hen zelven, en naderhand dat van hun Meesters, behartigen, en hondert diergelyke Staatkundige Aanmerkingen binnen sluipen. Maar toen ik, van daag, de Bruilofts-Koets van Hero, die met meêr Cypres takken praalde, dan het Castrum doloris van den boeren Schout, in de Barony van Abdera, die onder de Wierook van Boere vervloekingen zyn leevens lamp uitblies, wou vervolgen, trok my Apollo by het oor, en sprak; Majas Zoon, een rechtschapen Schilder, diende een maal te zingen van zyn Meedekonstenaars, de Heeren Schildcrs, die zo exemplaar van gedrag zyn, dat zy veel liever hun laatste Du kaat zouden geven aan een Waard, als hun laaste Stuiver aan een Bedelaar, schoon die troggelende professie, veeltyds de laatste Broodwinning is van die Heeren. Twee Kraamers kennen wel een Naald; en de Konstenaars van St. Lukas weeten, op een Grein na, hoe zwaar hnn Confraters weegen. Ei zegt ons dan eens, Ontleder der Feilen, hoe zwaar dat het Ons Schilders Zilver weegt: vervrolykt uw Leezers, met eenige Leevens gevallen van die Schilders, die uw Tydgenooten zyn geweest, mogelyk dat die Gevallen, eêr zy op den grond der vergetenheid komen te vallen, zullen onderschept worden, om 'er het vierde deel van de Schilders schimmen meê op te vullen. Wel aan dan, (vervolgde Apollo) ik ordonneer u, om de Conterfyters eens te conterfyten, doch laat uw Geschrift, of veel liever, laat uw Conterfytfel de brieven van recommandatie op zyn voorhooft dragen, brieven door de losse hand van de Naruur opgestelt; en leesbaar voor de geheele Waereld. | |
Het Leeven van N. van Kessel, Schilder.N. van Kessel, geboortig van Antwerpen, was een dwerg in zyn gestalte, en een Ga naar voetnoot*Naantje in zyn kunst. Een Aap is een Minjatuur van een Mensch, en hy was een afteikening met roodaard in 't klein van een konstenaar. Een mooi Bruinetje, half Spaans en half Brabands, verwekte een vlam in zyn borst, zo flikkerende als de vlam is van een uitgaande Waslicht, de kleine Schilder wiert zo vuuriglyk ontstoken door de oogen van de schoone Bello, | |
[pagina 139]
| |
dat hy dag voor dag een dozyn pinten Leuvens bier moest verorberen om die vlam te koelen. Die vlam, die zo uitpuilde, dat hy, zo door niet te schilderen, als door zyn gestadig drinken, meêr wiert geplaagt door zyn Crediteuren, als door zyn verliefde droomen, zo dat hy zig moest addresseeren aan de Capellaen van Ste. Dympna, die een Minnebrief voor hem opstelde in Vaerzen, van de volgende inhoud.
Charmante belló,
ô Neen, myn Spaansche Poes, het is niet om te lachen,
Dat ik u bemin, is niet voor een moment,
ô Neen, myn Brabands katje, kan ik het Jawoord prachen,
Dan zal ik u besteeken eêr dat ge jarig bent.
Mag ik die Tetkens zollen,
Zo blank als Liersche knollen,
Op 't Bruilofts Ledikant;
Mag ik die rood're kaken,
Waar op de rooze blaken,
Op 't amoureuste doudeinen, met een Schilders hand?
Mag ik die salueeren eenmaal met een kus?
Dan zal ik myn Bellóké, ..... maar mondje toe, sus sus!
De Waereld gelooft als nog, dat de Capellaan, die verliefde Missive overstrooide met lief kens poeder, in steê van met zilverzand, want de schoone Belló, die meêr dan drie Vryërs geweigert, en meêr dan twintig had begunstigt, smolt zo déger op de overlevering van die vloeibaare Missive, dat zy t'zedert niets een droogen draat had aan haar koussebanden. Kort om, hy snapte Belló op, en hy kreeg daar en boven een Bruidschat van dertig duizent gulden, Antwerps geld, dat is hondert Patakons op de hand, en de rest ad Referendum. Het Ryk Abdera zag dit Paar, zittende op de Staciewagen van een Brabandsche Kar, komen aanstryken, en de jongst getrouwde Schilder huurde een paar Kamers, niet met een voornemen, om daar in te Schilderen, maar wel om daar in te wonen. Het Leven dat hy daar voerde was zo singulier, dat ik het niet durf aanraken, om de bekrompenheit van myn bestek, alleenlyk zal ik myn Leezers met een sprookje, en met een geestryk antwoord a twee zien te paaijen, om Karel Emanuel Biset, bygenaamt den Slapenden Schilder, op de slingerkoorde te doen komen, in myn Ontleders Tent. | |
[pagina 140]
| |
Milord Wander, die Luitenant Kolonel was van een Regiment Schotsse Dragonders, was begeerig om zig te doen conterfyten, en dewyl hy niet beter wist of alle Schilders waren Portret-Schilders, proponeerde hy dat aan den Ontleeder, wiens Bloemkunst hy nu en dan eens kwam zien. De Ontleeder, die wel wist, dat Milord twee hondert en vyf en 't zeventig middelen had om zyn geld te vetteeren, en maar een om het te winnen, bedankte zyn Lordschap voor die gunst, onder beloften, van 's anderendaags een treffelyk Conterfyter aan het Logement van zyn Edt., een Man die de gelykenis op de punt van zyn Pinseel voerde, en op wiens naam meêr Portretten waren uit gegaan, als 'er Kinders zyn gedoopt op den naam van Joris den Tollenaar. Milord scheen tamelyk gepaait te zyn, met die heusche weigering, en N. van Kessel wiert omgeklonken in al de kroegen daar oud Bier, en Extract van Lepelbladen veil was. Ten laatsten wiert hy ontdekt, en hy kwam met onegaale sinkepassen, aanscharrelen, naar het Logement des Ontleders, die hem zyn aanstaande Geluk, van een Milord te Portretteren, verkondigde, en die hem nog daar en boven beloofde, dat Milord hem zouw beschenken met een paar Pistolen, by Anticipatie. Ja maar Papa, (antwoorde hy met een adem die zo geurig rook nar de Lepelbladen, dat men 'er de Scheurbuik meê kon geneezen, gaande en staande) ik zouw zeer gaarn gefortificeert zijn met een letterken van uw hand, want ik heb verstaan, dat die Milord zeer korzel en kort van stof is, ik ben met geen rusie beholpen. Dat voorstel verstoorde den Onteelder, die vliegens resolveerde om hem te straffen over dat misvertrouwen, en die hem een gecachetteert briefje gaf van de volgende teneur: Milord. De Toonder dezes is een Venetiaans Edelman, zyn geboorte is een weinig links, maar zyn kunst is rechts. Hy heeft zig aan verscheide Hoven weten aangenaam te maken, en hy heeft maar zeven stemmen gemankeert, om Schilder te zyn, du Cheval de bronse. Onze Kabouter ging, s'anderendaags, Milord opwachten, en na dat de Kamerdienaar zyn Meester een beschryving had gedaan van die personaadje, waar uit bleek dat het geen Crediteur was, liet Milord hem opkomen. Hy naderde den Colonel met een Antwerpsche wellevendheit, en, na zig zeven werf neêr geboogen | |
[pagina 141]
| |
te hebben, leverde hy zyn kredentialen over, met een religieuse stilzwygentheid. Milord opende den brief, en de woorden ziende van een Venetiaans Edelman, boog hy zig neder voor ons Schildertje, en hy verwelkomde hem in 't Italiaans, Ga naar voetnoot*Ach Signore! siate il ben venuto. Ik verstaa geen Italiaans Milord, (repliceerde het leelyke Manneke) maar ik kom om uw Lordschap te conterfyten. Wat Duiv**! wil dat zeggen! (schreeuwde Milord, die 't geduld had van een Officier der Dragonders) ben jy een Venetiaans Edelman, en spreek je geen Italiaans, daar zal de hagel na slaan! Dit gezegt hebbende, beval hy zyn Kamerdienaar, om dat Verfaas de trappen te doen tellen, ses aan ses, doch hy, die wel merkte aan de zachtzinnige wyze van uitdrukking, dat die Schotsse Commande van 't beste zoort niet was, zogt zyn behoudenis in de aftocht, en hy was reeds geavanceert tot op 't Portaal, toen de Kamerdienaar een beentje zette aan de Schilderkunst, dewelke zonder al de ceremonien van een afscheids Audientie te observeeren, van al de trappen kwam te buitelen. Hier uit blykt niet duister, dat de Schilderkonst alzo wel van de trappen, als door de Waereld komt te rollen. Ik zie niet, dat je ooit in Kerk of kluis komt, Sr. van Kessel, (zei eenmaal een Klopje, die zo wel een Wynsopje mogt als een Papegaai) bid je dan nooit niet? Ja Zuster, (repliceerde hy) wy hebben ruim hondert en vyftig jaaren lang een Gebedeke gehad in onze Familie, van Vader tot Zoon, en daar op laaten wy 't Orlogie afloopen. En dat is als volgt. Eerst lees ik een Weest gegroet voor de leevende, en een Profundis voor de dooden, en als dan zeg ik, bewaar my, ô St. Juliaan! voor een geruïneert Konst-kooper, voor een schielyk verrykten Mof, voor de Conscientie van een Biegtvader, voor het Quid pro quo van een Apoteeker, voor een Boer die de Overhand heeft, voor de Pen van een Notaris, voor een Man die 's ochtens twee Missen hoort, en voor een Viswyf, die haar Zaligheid te pand steld voor de Deugd van een Kabeljaauws Lever. Eenmaal wiert Sr. van Kessel bezogt van den Heer Krullip, een Heer die nooit den Buidel opende,, zo lang als hy een Konstenaar kon betaalen met goede woorden, en die zig grootelyks ver- | |
[pagina 142]
| |
wonderde, dat ons Schildertje, op 't eerste geroep van Bello; komt eens beneden van Kessel! zo schielyk de trappen afdaalde, als of hy een paar katrollen had onder zyn pooten. Verwondert u daar niet over, myn Heer (sprak het Schildertje, toen het weêr naar boven klauterde) men moet altoos een trap neêrwaards stappen om een Vrouw, en 'er altoos een opwaards klimmen, om een Vriend te behouden; Een Vriend patrocineert ons, op straat, en een Vrouw gehoorzaamt ons op 't bedde. | |
Karel Emanuel Biset.Die Man was een verdienstig Kunstenaar, in zyn kunst, maar een misselyk Schepsel, in zyn gunst, want men steld vast, dat hy nooit aan Iemand zyn Vriendschap verpande, verëerde, nog leende, zynde hy een Menschenhaater tot op de zesde Verdreping. Hy heeft ruim drie Saizoenen van zyn Leevensloop verslaapen, of verluijert, zo dat men hem, met waarheid, een verlegen Lap mag noemen, in de Laken-winkel van Pictura. Ik zal myn Leezer een staaltje van zyn Luiheid, en een Sprookje van zyn prompt Bescheid, mededeelen. De Princesse van Sim**, die het grilziek humeur niet kende van Karel Emanuel Biset, zag, by geval tot Antwerpen zynde, een uitneement delikaat Stukje, een Adam en Eva verbeeldende, geschildert door Biset. Het was maklyk om zien, dat Ga naar voetnoot*Mademoiselle de Quyon niet had gezeeten voor het beeld van Eva, of dat Adam niet was geconterfeit naar den Waldbroeder St. Teunis, want men kon uit hun lonkende blikken geen geringe voortekens zien van Lust, en Begeerte. De Prinsesse schiep zo veel behaagen in dat Stukje dat zy haar liet brengen naar het huis van den Schilder, en na dat een van de Laqueijen pas vyfa zesmaal had aangeschelt, wiert de Deur door zyn Zoontje, Jan Baptist genaamt, geopent. Die jonge Bloed naderde het Portel, en de Prinsesse zei, dat zy was gekomen om de kunst te zien van zyn Papa, en om iets fraais te koopen. Ik geloof niet, Mevrouw, dat Papa zal opstaan (gaf het Kind tot antwoord,) zynde het maar de vyfde dag dat hy is gaan leggen, maar ik zal 't eens gaan vraagen. Jan Baptist liep naar bo- | |
[pagina 143]
| |
ven, en volbragt zyn Commissie, die van Papa wiert beantwoord met; Zegt Beg**! tegens de Prinses dat ik niet zal opstaan, en dat 'er ook niets is opgemaakt in myn huis. De Vorstin dat brutaal antwoord gehoort hebbende, begon hartelyk te lagchen, en het Kind op de schouders slaande, zei zy; Ik kan evenwel niet zien, of Papa, heeft u opgemaakt, eêr dat hy is gaan leggen. Karel Emanuel Biset verloor zyn eerste Vrouw, doch men behoefde geen Romeinsche schoteltjes voor hem te koopen, om 'er zyn traanen in te vangen, want zyn Bed was nog niet laauw, toen hy, met kracht en geweld, de weêrgaâ wilde inzulten. Myn Heer Maauw niet, (sprak hy tegens een Kanunnik die al zo kuisch leefde, als Robert de Duivel, voor zyn bekeering,) weetje, hier of daar, niet een lekker Weeuwtje voor me op te loopen, want ik moet een ontgonne Lantaarn koopen voor myn Endje Huuwelyks kaars, of ik zal in doodzonde vallen, en, van daag, (die twee woordensprak hy zachtjes) zou dat myn eerste reis zyn. De Kanonnik die een grooter verschot van Weduwen had, dan van kerkelyke Historiën, repliceerde; dat hy 'er een wist, zo zuiver als een klompje Maagdewasch, en iets ryker dan de Spaansche West-indies, en dat hy 'er hem 's anderendaags zou introduceeren, op een Kreeftje en een handje vol Pieterseli, en, gelyk als je weet, myn Heer Biset, (vervolgde hy) dat is een figuurlyk voorteken van een aanstaande Verbond. Biset bedankte den vroomen Kanonnik voor die menschelyke Prezentatie, en na dat hy zig, den dag daar aan, als een Pop had gepalleert, marcheerde hy, benevens den Kanonnik, naar het huis van die schoone en ryke Weduw, om derzelver uitgehongerde Vesting te marchandeeren. De Juffrouw, die de Welgemanierdheid had ingezoogen, ontfing die Heeren, met een vrypostige beleeftheid, de Vin de bourgonje wiert ontkurkt, de Kreeften ontleed, en de Pieterseli omgedeelt, met een dubbelzinnige Toepassing. Naar mate dat de Wyn begon te zieden, naar maate wakkerde de stevige koude van een opgespanne Liefde, Karel belonkte de ryke en kuische Weduwe, die, somtyds, door een vriendelyke neep met haar zachte hand, tegens hem scheen te zeggen; dat hy zyn Wintergaren niet zou behoeven te werpen in de Schelde. Maar toen het Spel op 't beste was,
Toen sprong de Aap uit Heer-ooms tas,
De Knip sprong los waar in men Karel zou verstrikken,
En 't Weeuwtje wiert verschalkt door Karels looze blikken.
| |
[pagina 144]
| |
De Schilder, die braaf gepooit had, moest eens op de Plaats zyn, die juist by ongeval achter het Salet uitkwam, en aldaar staande, wiert hy nieuwsgierig om eens te luisteren, of de Kanonnik ook wel voor hem in de Bres sprong, het geen hy niet dan al te wel ondervond waar te zyn; want door een openstaande raam ziende, wiert hy gewaar dat de Kanonnik geoccupeert was, om het Cas, voor hem te ondertasten, zynde deszelfs linkerhand iets laager geplaatst dan haar Paerlsnoer, terwyl de rechter bezet was in 't verschikken van haar Koussebanden. Karel kreeg geen kleine hartklopping op 't gezigt van Heer-ooms charitabele Bezigheid, doch hy hernam, in een moment, zyn oude hartvochtigheid; want hy kwam instommelen, sans façon, en zyn Stok, Hoed, en Handschoenen verzamelt hebbende, boog hy zig démoedig tot de aarde toe, voor de Weduw en voor den Kanonnik, zeggende; Ik zie wel, myn Heer maauw niet, dat je deeze jonge Vrouw wel zult byspringen in 't breeken van de Vasten, en ik zie 'er nog by, dat het de Kerkelyke Heeren beter voegt dan de Waereldlyke, van den Dienst der Dooden te zingen, in de Hembdsmouwen der graage Weduwen. Dit gezegt hebbende, verschoot Karel Emanuel Biset, en zyn Ligchaam voer vergramt en vloekende ter Kroegen. De Kanonnik Barsveld, die te gierig was om Saturdags een Oertjes kaars te ontsteeken voor O.L.V. van Kevelaar, had aan Biset een somma van zes Patakons toebetrouwt voor het Schilderen van St. Jozefs Vlugting, en dewyl Biset hem, van dag tot dag, uitstelde, zeggende; alles is klaar, myn Heer, uitgezondert den Ezel, kreeg de Kanonnik zyn arme Zinnen, en hy volgde den Schilder naar tot in de Keizers kroon, op dient tyd, de byeenkomst der roekelooze Schilders. Biset ziende den Kanonnik, met een Air van Duc d'Alf, in de Kamer komen, wiert zo bleek als zyn Schulpwit, doch zyn couragie opraapende, vroeg hy; Of 'er iets van myn Heers dienst was? Ik kom eens naar den Ezel zien, myn Heer (antwoorde Barsveld) want dat Dier blyft lang zitten in zyn Geboorte. Sak**! Kanonnik (repliceerde Biset) de Ezels moeten thans schaars zyn in 't Kapittel, dat de Heeren die loopen opzoeken, onder de Schilders. | |
Waarschouwing.Verwacht toekomende Maandag een Papier zo raar als de waare vriendschap. Zo 'er Iemant is die iets weet dat raarder is, laat die den Ontleder, by tyds, waarschouwen.
Te Amsterdam, by H. Bosch, is gedrukt en te bekomen, Thomas Arents Mengel poëezy, in 8. Al mede Silo of de Hemelsche Minnaar, Treur- bly eindend Zinnespel; Sertorius, Tteurspel; Roeland, Treurfpel; het Frans Opera gevolgt, Amadis, Treurspel, in Maatzang. Het leven van Scharmouche; De Amsterdamse Hermes, 2 delen compleet, ook ieder apart. De Bruins Reizen door Moscovien, &c. |
|