Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
No. 17.
| |
[pagina 130]
| |
teerde, en ik was, daar en boven, zo gelukkig, dat de brandspuit van een overhangende loode goot my zo overvloediglyk bewywaterde, dat ik uit schrik tot in 't midden van een wynloos Pakhuis stoof. Na dat de grootste Vrees verdunt was, moest ik lacghen om die separatie, want die goot behandelde ons, gelyk als een Byehouder zyn zwarmende Byen behandelt, die hy door de worp van een hand vol graauw zand doet verstuiven. Doch Na 't Benedicite van Regens en van Gooten,
Geraakten wy aan 't huis, met horten, en met stooten.
Ik liep de trap, die naar Corregios konststuk liep, met zo veel haast op, dat ik niet eens lette op de marmere trappen, de schoonste die immer wierden betreeden door de voeten van Wyzen en van Narren; doch ter kwaader uure, want toen de deur ontslooten wiert van Ga naar voetnoot*Marias gevangenis, wiert ik een opgesmukte Copei gewaar, in steê van een echt konststuk, want die Corregio, was alzo wel een Origineel van Corregio, als die Poelenburg, die Japik in 't Zwaantje, een Lombardier aan de vuist smeerde, een Origineel was, en voor welke Vodde-Copei de Suppoost van Lombardyen ruim vier hondert guldens moest uitschudden. Op dat moment veraarde myn Adamietsche nieuwsgierigheid, in een stilzwygende droefgeestigheid, ziende, dat ik de schoone trappen had misacht, om een onbekende Schoonheid naar te speuren, en ik kreeg trek om eens te onderzoekken, wat dat waardiger is, dat geene dat wy bezitten, of dat geene waar naar wy haaken? (dat is) Wat zou beter zyn, dat geene te weeten, dat alle de Menschen reeds weeten, of dat te weeten, dat zy nog niet weeten. Niemant twyffelt aan het onbekend Zuidland der Konsten, en Weetenschappen, en een Ieder weet, dat 'er nog veele zaaken verborgen, en by gevolg, dat 'er nog veele Weetenschappen te bekomen zyn. Ik ben al te arm in kennis, om die gewichtige Vraag te konnen beslechten, ik offer niet veel Wierook op het Altaar van de Afgodinne der Weetenschap, doch ik weeteen zaak met Pythagoras, te weeten; Dat de Menschen niet veel weeten. Sta vast Tegen-Ontleeder, ik zal de Onweetendheid verdedigen, | |
[pagina 131]
| |
en ik transporteer aan u, O staatkundig Liefhebber der geleerdheid! de Verdaadiging der Wetenschappen. Nooit is een bewys zo bondig, of men ziet een tweede bewys in 't strydpark treeden, die het eerste bewys met de Neus in 't zand gooit: Ja de Ervaarendheid leert ons, dat de bekwaamste Mannen, dat de ervaarendste Stuurluiden, de koelste en wankelmoedigste zyn, en dat zy zeer verwydert zyn van de Schoolgeleerdheid die haar beroemt, alles te weeten, en die nergens aan wil twyffelen. Hier in is de Schoolgeleerdheid gelyk aan de jonge Officiertjes, die naar de Oorlogs-toorts vliegen, gelyk als de Muggen stuiven naar de ontstooke kaers, daar ter contrarie, de oude bevelhebbers, die de Waarde des Leevens kennen, het Bataille-paerd van de Couragie wederhouden, door 't gebit van de Reden. Dit Bewys der Onkunde, bewys ik uit de geneeskunde, in welke kostwinning, de Ervaarendste Doctooren de medikamenten ordonneeren, by greintjes, daar de jonge aankomende Doodslaagers de geneesmiddelen voorschryven, by Turfmandens. Dit bewys der Onkunde, bewys ik uit de greize Primo Visir den Mufty der Ottomannen, die zo ligtvaerdiglyk geen vonniszal staan, gelyk als eertyts de Ga naar voetnoot*Voorzitter van het krygsgerecht der Abderieten, sloeg, in 't jaar zestien hondert. Spreek eens met onze konstenaars en Handwerksluiden, toon hun eens een Orientaalsche Lykbus, waar op al de daaden van Herkules, in halfrond, zyn gesneeden door den konstryken bytel van Ga naar voetnoot†Phidias, en zy zullen staan kyken, gelyk als Doctor weerwolf stont en keek, toen hy, door behulp van een vergrootglas, den verdeibelden grosser Reus zag haselieren in het Amstel Doolhof. Vertoon eens aan een Haagsche Lantaernmaaker die Toverlamp, die vyftien hondert jaar, en meêr, heeft gebrand in het graf van Tullia, welke Tullia alzo hevig wiert bezint van haar Vader Cicero, als de hedensdaagsche Tullia bemint wort van haar Papa Grisanot, en hy zal staan zien gelyk als de Graaf La Motte stont en keek, toen de Oostindische Maatschappy van Ostende, de | |
[pagina 132]
| |
witte lap uithong, en de Chamade tamboerde. Vraagt eens aan Pater van der Elst, die vermaarde Wiskonstenaar, waar dat de Weêrgaâ is van die eeuwigduurende Beweeging, die den kloot bezielde van Archimedes? die vroome Karthuiler zal zig kruissen van het hooft tot de voeten, en hy zal zweeren, by het hooft van St. Bruno, dat hy 'er niets van weet. Zegt eens tegens een Steenkooper, die zo trots is, als een besneede Turk, dat de Romeinen de steene wisten te smelten, gelyk als de Aktionisten hun diamanten hebben gesmolten, en verhaal hem eens, dat daar uit die vervaarlyke Amphiteaters zyn opgerecht. Zal die steen-kolossus niet staan gaapen, gelyk als de Heer van Rixel stont te gaapen, toen zyn geruineerde Boeren een eisch van Reconventie formeerden tegens zyn Edelheid? Verhaalt Suetonius niet, dat hy heeft gezien, dat de geciviliseerde Olifanten, te Romen, op de koord dansten, gelyk als jonge Aapen? Is Sieur Boon met den kattenrug in staat, om ons diergelyk Schouwspel te geeven, op de botermarkt? Laat eens aan een Persiaanschen Zyweever een lap kyken van die Zilverlakensche Tabbaerd, waar in de Romeinsche Tullia was opgetraaliet, toen zy met haar zes Oldenburgsche Schimmels voortrolde over haar Vaders Licghaam, en hy zal zeggen; Dat de Persiaansche Weevers maar Elftdroogers zyn, in vergelyking, van de Romeinsche schietspoelen. In wat voor een hoek zit de Filosofische steen nu te pruilen, die men ten tyde van Galba, op alle hoeken van de straaten liet zien, voor een halve romeinsche stuiver, en die zo algemeen was voor 't oog der nieuwsgierige, als een Savoiaart algemeen is, die benevens Ga naar voetnoot*Barent den Bultenaar aan het Beurs hek staande, het gezigt van zyn gekofferde Marmot veilt, aan de gaande en komende Man; a deux liards, Messieurs, a deux liards! qui veut voir une Marmotte? Waar is nu het vierkant des Cirkels, dat ten tyde van Labienus zo familiaar was, als het ovaale rond van Hans Karvels trouwring thans familiaar is van de Kastaanje Lais, van die Maas Circe, die den Advokaat Cornubus hervormt heeft in een steenbok van den eersten Rang? | |
[pagina 133]
| |
Helaes! waar is de Olie van Talk nu vervaaren, die zo schandaleus goe koop plagt re zyn, dat 'er de Paruikmaakers van Romen de paruiken meê olieden van de Tonneelspeelders; ja Varro beweert, dat de Operatrices van Commodus ze gebruikten over haar verslenste Krop-salaat. Waar is nu die altoos springende Fontein gaan loopen, (Juffers laat me los, want by myn Ontleeders Snymes, ik hebze niet) waar meê de Romeinen liepen spillemagien van Salet, tot Salet, en die zy bewaarden in die hangkamers, waar in wy onze zak Orlogies bewaaren? Juffers, al moest ik stikken, onder het Schouwburg van je hoepelrokken, ik weet het niet. Waar is die groote Elixir, met dewelke Hypocrates, door 't gebruik van anderhalve Dosis, de gekken wist te geneezen? O H. Elixir! hoe meenig eerlyk Geneesheer, (wie raakt u aan, Mumin Gazeli?) hoe meenig onweetend Kwakzalver, (wie spreekt van u, Hans Donder, met je oude boeken?) hoe meenig dom Apoteeker (wie denkt om u, O St. Peter met je zoet hout?) en hoe meenig rampspoedig Chirugyn, (wie toncheert uw buffelsche kolder, Meester Sparadrap) diende met u zyn Intree te doen, in de Weereldstad van de koopryke Maas-Merkuur. Neen Heeren, de Weetenschappen zyn gesmolten gelyk als Amber, in den wyngeest der Eeuwen; men zoekt hedensdaagsch de geleerdheid te verstrikken, gelyk als een Lyster met de Paerdshairen strik der Schoolgeleerdheid, want de Studenten zyn te lui om hun handen te wasschen. Een blind Man is niet onbewust, dat hy 't gezigt, en een doof kaerel weet wel dat hy 't gehoor Mankeert; en ik die den Nacht niet kan zien, dewylze onzichtbaar is, begryp echter, in 't midden van die duisterheid, het licht der afzynde Zonnestraalen. Verstaaje het niet, Studenten? tast 'er naar met den Bootshaak van Onderzoek, en je zult het zo vinden. | |
De Courant verduitst.Napels. De Kardinaal Viceroy ontfing, op Kers-Avond 't gewoonlyk Prezent van de Magistraat deezer Stad, bestaande in Fruiten, Confituren, en Glazen. De Fruiten zal ik door de Kinders. en de Confituren door de Juffers, laten ontleeden, doch het Glas overeenkomstig met myn Papier, doorschynent, en bros, zal ik eens gaan overblaazen. Het Goud is het meesterstuk van de Natuur, en het Glas is het meesterstuk van de konst, want hoe Adelyk dat de konst ook is, | |
[pagina 134]
| |
echter kan zy niets heerlykers voort brengen dan 't Kristal. De Fransche Rechters hebben het Glas veradelt, zynde niemand bevoegt om een Glasblazer te zyn, dan een Edelman; waar uit niet duister blykt, dat het bloed des Adels, en de stof des Glas, twee Koetspaarden van een hair zyn, die voor den Bolderwagen van de Inbeelding lopen. Monsieur St. Amant, die aan de Lepelzugt der Dichters, is gestikt, was de Zoon van een verglaast Edelman van Rouaan, en hy bewees het kristal zyns Adeldoms, door de vier quartieren van Armoede, Hovaardy, Inbeelding, en Vrypostigheit. Maynard, die de zwaarte wel kende van een Glasblaazers Adel, bestak den Dichter met dit Puntdicht.
Vôtre Noblesse est mince;
Car ce n'est pas d'un Prince,
Daphnis que vons sortes.
Gentilhomme de Verre
Si vous tombe's a terre,
Adieu vos qualites.
Myn Geloofsgenoten gelooven dat de Spoken, en de Vagevuurs schimmen zo verglaast van stof zyn, als de kelk van Ga naar voetnoot*Doctor de Wit, en ik geloof het als een gecandeliseert Geloofspunt, doch ik kan het niet goed maken. Het oog, dat Adelyk lit, sympatiseert met het Glas, wort versterkt door het Glas, en door den bystand van het Glas, genaakt het die voorwerpen, die zo ver af geleegen zyn van ons gezigt. De Juffers zyn aan het Spiegel-glas de grootste Triomf verschuldigt van die Tover-bekoorlykheden, waar in zy ons verstrikken, want door een Consultatie met den Advocaat Toilet-Spiegel, ziet men al die bevalligheden bloeijen op die leheblanke Tronie, wiens Charmes nog onlangs zo onzichtbaar waren als het Nest is van een Schilpad. Om kort te gaan, Ik zeg, en Ik zal het zo lang staande houden als het doenlyk is, dat een jonge Juffer, zonder het gezelschap van een Toilet-Spiegel, gelyk is aan een raauwen Spanjaard zonder een Jesuit, aan een gebraade Patrys zonder een Limoen, en aan een gezoode Entvogel, zonder een Saus van Peperwortel of versche Oranje-Appelen. Romen. De Paus heeft aan den Ridder van St. Joris doen brengen een Piramide van Banket, (dat kost minder dan een Piramide van drie Koningryken) benevens een dozyn dragten van Lekkernyen, geeft Kinders zoete koek, (zegt de Ridder Kats) en een fraai Fles- | |
[pagina 135]
| |
keldertje met Goud opgetooit, en met twaalf Flesjes vol fyne Dranken opgevult, (de Paus versterkt het Gebouw van een Chevalier sans honneur, door een Kelder-Ordonnantie des Liqueurs) en al die H Nouvelles geworden ons uit het H. Romen. Ik greep naar myn Ontleedees vlym, om dit present naar de wyze van Hermes te ontleeden, toen myn blikken begonnen te schemeren, myn kniën te beven, myn handen te lillen, ja myn hooft zo vreeslyk begon te schudde-bollen, dat verscheide Romeinsche Vaazen hun standplaatsen verlieten, om gelyk als welgemanierde Hofjuffers neder te knielen voor den metaalen voet van myn houte Lessenaar. In die verwarring was ik, in die verbystering zouw ik nog zyn, ten zy de slaap, die Goden en Menschen-Trooster, my was bygesprongen, die my eerst in een Ongevoeligheid onderdompelde, en die my toen een Konst-stuk vertoonde, dat een Geheim is voor den Ontleder der Feilen, doch wiens uitlegging maar een Beuzeling zal zyn voor een Staatkundig Liefhebber der Geleerdheid, de Tegen-Ontleder des Ontleders. Ik zag een Ridder die op een Throon van Post-papier zat, omringt met een Krygsraad van Jakobynen, Jesuiten, Minne-broeders, Bogaarden, en diergelyke Bevelhebbers: en men zag 'er verscheide Postillions en Hof-Couriers in afgeschetst, die gelaarst en gespoort gantsche pakken met Brieven overleverden, aan den Chevalier geaddresseert. Aan den wrangen en onrypen Vorst, Picrocole, Koning tot Albano, en Pensionaris van 't Sacro Collegio. S.P.Q.R. In 't verschiet van dit Konst-stuk zag men verscheide Berg-Edelluiden, merkwaardig door het smeeden van allerley Conspiratien, en aanmerkelyk door 't verlies van hun Eer. Die Heeren waren gewapent met Blaasbalken, gefabriceertuit Yrsche Longen, door welkers geblaas zy verscheide berooide en lichtgelovige Avanturiers, zo hoog deden vliegen, als de Wimpel is van 't Kasteel St. Angelo, doch als die arme Duivels een tyd lang hadden leggen dryven op den Wind van die Vadermoorders belosten, dan duikelde zy schielyk neêrwaards, en vielen te barsten. Andere stonden te gapen gelyk als Goudsche Coffihuis Politieken, en zy gaapte zo greetig naar den Wind, als of die voortkwam uit den Mond van Pater Marcus ab Aviano, die souveraine Adem tegens 't graveel, 't koliek, 't fleresyn, en tegens het beste brokje uit Pandoras doos, de adelyke Hypochondre. Ik geloof dat die plaats, | |
[pagina 136]
| |
daar men dit alles kon zien, belegert was, want ik zag 'er geen Geld, als een papieren noodmunt, die zy langs de Achterstraaten omriepen, als of het een poedertje was om de Rotten en Muizen meê te vergeven. Onder deeze Schilderye las ik de navolgende Vaarsjes, die my zo raadzelachtig voorkomen, dat ik den Tegen-Ontleder verzoek om die te verlichten, met zyn Staatkundige Aanmerkingen. Dit is een Windbuils windig Ryk,
Hier waaid de wind uit alle hoeken.
't Sa Yren! die den Wind van zelfs-verhoging zoeken,
Den Tyburns-Eolus staat tot uw dienst te pryk:
ô Hy, wiens eiken arm het steunzel was uw's Vaders,
Is nog een hangdiefs Troost, en krans der Landverraders.
Romen. Zyn H. heeft verscheide Nieuwjaars-giften ontfangen, onder andere een Goud Crucifix, wegende zes Mark, van den Prins Borgeze, en een Zilver Kasje wegende zeven pont, vol Galanteryen, van den Kardinaal Pereira. De Prins verëert den Paus een goud Kruis, dat geschenk past een Paus, en de Kardinaal schenkt den Paus Galanteryen, dat present voegt een Kamersnol. Waarlyk men moet uitroepen, Eershalve, dat de heedendaagsche Prelaten zo vlug zyn op de devootie, als op hun koten; en ik voeg 'er by, dat zy meer ingezulte Muskus - Olyven inslikken, dan gedroogde Kraalen van hun Paternosters. De yver van St. Peters Kreeften, zakt in 't Spinrok van Lucretia, of verwart in de buigzaame schakels van Machiavel, want een Kardinaal verzaakt zyn getyde-boek, en hy bestudeert Naudè; en zyn Capel, die eertyds een Hospitaal verstrekte aan alle devote Dieren, is thans hervormt in een Krygsraads-kamer voor Bellonas Offerstieren, Hy verlaat het gulde Morgenrood van den Dageraad, en hy vliegt gelyk als een Spreeuw naar de Lentekrieken van een paar Jufferen Lippen, ja mag ik het eens klappen? de Prelaten zyn meêr bezorgt om de Maagdoms Uitvaart van een jonge Juffer te vieren op een duisteren nacht, als om aan een ouden Zondaar het laatste Olysel te administreeren op een vroegen Morgen. Vive la Charité tondue! | |
Waarschouwing.Verwacht in het volgende papier, het vervolg van Hero's Treur-eindende Liefde; en verwacht eenige Aanmerkingen op de nagebootste styl van den Tegen-Ontleeder, die zig bedient van myn reeds gebruikte spreekwoorden en vergelykenissen, en, om daar langs de licht-geloovige te persuaderen, of dat ik van dat Geschrift de Autheur ben, of dat 'er geen grooter onderscheid is tusschen onze Styl, dan tusschen een Steel en de Byl. Vaar wel Confrater Quyl. *Gabriël de Naudè heeft een aardig Traktaatje gepent, wiens Tytel is, des Coups d'Etat. |
|