Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
No. 16.
| |
[pagina 122]
| |
Wie daar? (riep Grillo met een ouwerwetsche stem)
Wie komt hier ongestraft Methusalem ontstellen?
't Ben Endors Zoon, die om een Spook vyf zes kan schellen,
Ook ben ik Advocaat, al spreek ik nooit ad Rem.
Spreek op, dan Geest! Ik kan zo wel, als God Jupyn,
Een straffe Ontleeders Reus, met Rotssen onderdomp'len,
Al kan een Tovenaar pas hinken, of pas homp'len,
Zyn arm is echter lang, die vaamt hy by't dozyn.
Deez' vuist schryft al het kwaad op myn Gebuurmans Ley,
Ik ken nog vrees, nog meedeleî,
Ja't Lot van Abel trok nooit vogt uit Grillo's blikken,
'k Ben bars, als't Nootlot, 'k zal verblozen nog verblikken.
Ik weet dat de deugd van schaamroodwording geen Vaderteeken is in 't bepikte Stamhuis der Grillisten, (antwoorde een Gespens, dat zo verwyfd was als een Heliogobalus, en wiens hoofd hooger gefortificeert ícheen te zyn, dan dat van de Godinne Cybele) dog ik zal echter eens beproeven, of Ik, die u nooit uw pligt heb konnen inpreken by myn leven, dat grilsiek Tegelbakkers Hooft, dat misbak des Menschdoms, niet kan hervormen, na myn dood. ö Rotspelonk van Ratsoort! (vervolgde die Schim) ghy zytnimmermeer een Speelhuis geweest voor een onschuldig vermaak, dog thans zyt gy een vervalle Spelonk voor rusteloze Spooken, een postryders byeenkomst voor heillooze Wouwen, en voor vervloekte Nacht-Uilen, een Vesting voor Spaansche Kevers, die alles verslinden, een Rondhuis voor Waalsche Horzels, die de Honing vry-buiten-der werkzaame Honing-byen, en een Schuilplaats voor die Harpyën, die vermomt in de Linnen vachten van Tegel-bakkers, de Bewoonders van Rotsenburg begrynzen met hondsoogen, en die de Goederen dier Bewoonders belagen, met Cartouchiaansche Krygslisten. Gy Grillo! gy Winterkoning van Kaukasus! gy Persiaansche Usurpateur Mireweys! gy bespringt, met list, den Bondgenoot, die in huur-bezit is verstrikt van uw vervalle Persepolis, van dat berotste Rotsenburg, dat zo dakdicht is als het Slot van Abkou, dat zo vensterdicht is, als de Glasramen van het Huis te Merwe, dat zo droog is, als een Kom vol watervisch, welkers Parterres zo vruchtbaar zyn in onbekende Onkruiden, als de Woestyn van Kairo vruchtbaar is in gedroog de Lichamen van Egyptenaren, en wiens Bewoon- | |
[pagina 123]
| |
ders zo wel bewaart zyn met uw Buurschap, ô Grillo! als een Portugieschie Jood bewaart is met het Buurschap van een Pater Inquisiteur. Gy Grillo ziet niet alleenlyk de moedwillige daden van uw onbeschaamde Potscherfmakers, door uw zwarte vingeren, die zo gevleeschtzyn, als de Spinnewiels-snaren van een Byleveldsche Spinster, maar gy kanoniseert in 't heimelyk, dat Kanaille, dat onder den stormbok van uw orders, de Huurders van uw Spookburgt Rotsenburg, vertrotst door duizende baldadige Schelmstukken, en Arabische Nachtstroperyen. Maar deez' toon is al te zwaarmoedig voor Grillo, die altoos lacht, als het Onweêrt, die eeuwig bly is als het Hagelt, en die zo hardhorend is voor de vermaning, als den Ysselstynsche Tapytvermorsser hardhorig is voor de vraagpunten van zyn Schuld-eischers, die met de grootste beleefdheit hem dagelyks, tot dolwordens toe, fommeren en renoveren. Hoe onleerzaam dat je altoos bent geweest, op 't Kapittel der hervorming, ô Misdruk der Tegellisten, zal ik u doen zien uit uw eigen antwoorden. Eenmaal vroeg ik u, of je niet liever regulier wilde bouwen, gelyk als een verstandig Man, dan of je liever zoud wenschen, dat de resterende Menschen in 't Grotesque zoude vallen, en bouwen gelyk als de Grillos: Op die vraag heb je gerepliceerd; Dat je liever wilde zien, dat al de Wereld meê kroop onder het half rond van een leeme spreeuwe nest, om als dan het vermaak te genieten van een Contra-Raillerie. Eenmaal vroeg ik u, ô Tegenvoeter der Tydgenoten! Of je wel wist, dat de Naneeven uw bemoste Lapzalveryen, en Menschen-Eeters Spelonken, zouden beschimpen? Op die vraag heb je geantwoord; Een oude Ram die gekeelt is, voelt geen smert, wanneer een Schinder hem de huid over de hoorns stroopt. Eenmaal gebeurde het dat de Heer D**, die meê anderhalf jaar heeft geroeit op de Pottebakkers Huur-Galey van Rotsenburg, zo vreeslyk wiert geinfulteert door uw Tegelrakkers, dat hy zig moest laten over zetten, over den Ryn, veiligheids halve, zynde die goede Man pas een mond vol voor die Leem-Gieren. Toen u die moedwilligheid wiert gerapporteert, heb je toen niet geantwoord; Om dies wil dat ik als een Koning Pharo, een Souveryn ben over myn Tegelboetseerders, daarom doe ik my ontsien van Vriend en Vyand. Viva 't Ga naar voetnoot*Geweld, en lang leeve de List! | |
[pagina 124]
| |
Was het niet beter, dat je in steê van een Konynenberg te stichten voor de Bonzems en het Ongediert, een Moestuin had aangeleid voor uw Tafel, die zo schraal is, dat de vliegen van honger sterven, die, by ongeluk neêrstorten in uw Soupe, in die soupe, waar op een Almanakmaker, met het platkloot in de vuist, niet eene Dwaalstar vetzou konnen schieten. Was het niet beter, ô hondertjarige Rave! dat je uw paar Priëlen had bestoken met de Stokbeelden van Pharo, Hatemtaaï, en de Montenegrôs, de eerste Uitvinders en Schutsheeren der Tegelbakkers, dan met de doorleerde Ga naar voetnoot*Hervormers der voorgaande Eeuwen, die bekranst met festoenen van gebrooke Flessen en Wyn Roemers, aan de gaande en komende Reizigers, een stichtelyk denkbeeld verschaffen van uw achting voor de Kerk, en voor de waare Hervorming. Maar ik zie (vervolgde de verstoorde Geest) dat het Morgenrood begint door te breken, doch dat schaamrood dat op uw geele wangen diende te bloeijen, zie ik niet doorstralen. Vaar wel dan Grillo; ik zal u voor 't laast met een Fabel vervrolyken, dewyl ik bespeur, dat de waarheid u tegens de borst stuit. | |
Een Fabel, Grillos Parabel.Een pikzwarte Schollevaar, een groot Lief hebber van Rynvisch, woonde om en by de Stichtsche Vaart, en hy stelde al de Vyvers onder contributie. Zo lang als die Vogel frisch en jong bleef, was zyn keuken geproviandeert als den Rester van een St. Michiels Abt, maar toen hy oud en koud wierd, leefde hy gelyk als een stervende Broeder de la Trappe. Wat hier in gedaan Bastiaan? Hy had nog wand nog vislynen, ook waren zyn blikken zo stomp gekeeken, door 't gestadig loeren op eens anders Spanbaarzen, dat hy 't Visschers Boekje kwyt was. De Noot is een vernuftig Kwant,
Diescherpt, doch vaak door 't schelms, de handboor van 't Verstand.
De blinde Schollevaar wiert een Rivier-kreeft gewaar, aan den kant van een Scheeps-timmerwerfs Vyver, Vriend hier is onraad (sprak de valsche Vogel) al de Visschen zyn kapot en repiek, de Inwoonders van deeze Vyver zyn om een luchtje, want de Baas, die binnen zes dagen komt visschen, heeft gozworen by het teken van Pisces, dat hy alles zal opvangen wat ryp en groen is, tot een Stekelbaars inkluis. De Kreeft die gewoon was van linksche boodschappen te doen, stelde de Republiek der Visschen in rep en roer; groot was de beweging. Men | |
[pagina 125]
| |
zwom, men vergaderde, en eindelyk men deputeerde aan den Schollevaar, met verzoek van, en zo voorts. Weest gerust (sprak die Vissedief) ik zal voor je zorgen, alsof je waart geboren voor myn Tafel, een voor een zal ik je transporteren naar myn berotste Schuilplaats, die weg is, maar bekent by my, en by myn Kinders, aldaar is een Vyver die gegraven schynt te zyn, door de Spaader Natuur, want de grond daar van is geplaveit met Oesterschelpen, en het water is 'er zo klaar als een Diamant. Sa! Sa! dan myn geschubde Bondgenoten, spring op en ryd meê. Dit gezegt hebbende, transporteerde hy den eenen voor, ende andere na, in een afgeleege Kom, die zo ondiep was als de Wel is van uw goede werken, ô Grillo! en aldaar voede hy zyn gryze najaren, ten kosten der bedrooge Visschen. Tot dien einde is uw Rotsenburg gesticht, ô looze Grillo! uw huurders zyn de Visschen, die aldaar van uw en van uw aankomende Schollevaars worden opgeknapt met de graten en schubben, en die Fabel leert Ons, dat men geen vertrouwen moet stellen op Mensche-Eeters beloften; dit gezegt hebbende verschoot de Geest, en hy daalde ter plaatze, alwaar den Ontleder hem niet denkt te volgen. Museus of Het treurig Bruiloftsbed van Heroen Leander.
Ik zing 't verbooden Ooft, de dert'le Bruiloftskoets
Van Sestos. Dat gezang zal 't Maagden Ys doorbreeken,
Myn Pen zal straalen spreeken,
Deez' Veder is de Mingods toets.
Myn Schutsheer is die wyze Koning,
Die wyze Koning, die 't heel al noemde Eidelheid,
Die, schoon 't gefronste hoofd deez' ted're keus ontzeid,
Cupido's bad verkoos, die Bron van Room en Honing.
Ik zal een slag-pen rukken uit de wieken van Anakreons. Ringduif, uit die duive wiek, waar meê die wellustige Dichter zig, zo gemeenzaamlyk plagt te onderhouden. Ik zal myn verstaalt Pennemes wetten op den ronden Boezem van myn beminde, ik zal deszelfs sneê beproeven op het fyn Lynwaad van myn Maitres, en dat verricht hebbende, dan zal ik die Duiveschaft, zo konstiglyk, versnyden, dat die, Woorden van Zyde en Regelen van Saffieren, zal voortbrengen. Op de melkwitte Deien van myn Vriendin zal ik myn Lessenaar stichten, en myn mingewyde Ziel zal my verstrekken tot een kristalle Lamp, waar in juist zo veel Roozen-olie zal storten als 'er vereischt wort, om dit treu- | |
[pagina 126]
| |
rig Trouwgeval van Leander en Hero, ten einde te brengen. In steê van Ink zal ik Amber ontbinden in Heremitage-wyn, de zwarte Ink voegt een wettig Huuwelyks verbond, maar myn rooskoleure Ink past, om dat onbegrypelyk zoet, dat verborgen is onder het doorschynent Floers van een verboode Minverbond, te doen opdaagen. 'k Zal myn Bataafsche Luit thans met een grieksche paaren,
'k Zal Hero's duister Feest, op huiden doen verjaaren,
Dat Feest waar van elk uur min is dan een Moment;
Die Tydverkotting is myn Herfst niet onbekent,
Aan my, die zo door Kruis, als door 't Vermaak van 't paaren
Ben een Methuzalem in jaaren.
Ik zal niet eens ophaalen, dat Sestos en Abydos twee vermaarde kasteelen zyn geweest, het eene geleegen in Asia en het tweede in Europa. Ik zal niet eens vertellen, dat die twee sterktens nu onder 't gebied der Turken zyn, die dezelve noemen Bogazaffar (anders) de Dardanellen. Dat die twee vestingen de sleutels zyn van het Ottomannisch Keizerryk, dat de eene sterkte wort genoemt de nieuwe Vesting van Natolien, en de andere die van Romeliën. Ook zal ik niet verhaalen, dat die Forren vlak tegens over malkander leggen, en dat het traject pas een half uur vaarens is. Tot een diergelyke Landbeschryving wort een ander Veder vereischt dan die van den Ontleeder der Feilen, neen waarde Leezer, veel liever zal ik myn trant schoeien op de leest van den griekschen Dichter Mufeus, en ik zal my, zonder verder omweegen te gaan opzoeken, op een sprong, gaan verkleeden, om met myn tedere Hero, en met myn ongeduldigen Leander, op het Bataafs schouwtonneel te verschynen. De Mingod, die van de Wieg af, het zilte Zeeschuim heeft bemint, en om dat zyn Moeder, de lelieblanke Mingodin, uit de baarmoeder van een roosverwige Paerlemoere Schulp is koomen opdobberen, en om dat het Korael, de Amber en de Schelvisschen, toegewyd zyn aan zyn schoone Psyche; die Mingod griefde eenmaal met een paar schigten, de blonde Hero, en den frisschen Leander, zo ongeneezelyk, dat geen minder Rivier, dan den Ocenan, het voorrecht had van die Vlam te koelen, of geen scherper staal, dan de speer van Pluto, bevoegt was, om die Liefde-schilden te doorbooren. | |
[pagina 127]
| |
De Toren van Sestos was de woonplaats van Hero, en 't Kasteel van Abydos verstrekte een verblyf aan Leander, geen heerlyker paar Minnaars bralde oit aan het Firmament van Dione. Ik smeek u, O Maagden! zo je ooit, ofte immermeer, uw Minnaars gaat vergezelschappen op de Dobberende baaren, zo je ooit den Helleipont komt te doorsnyden met uw vlootende Waterkasteelen, laat dan uw vrolyke blikken eens vallen op de Dardanellen, vraagt dan naar die oude achthoekige Toren, de Bakermat van Hero, en het baaken van den rampzaaligen Leander, die zyn leevenskiel waagde aan een kristalle Lamp, welke Lamp, gelyk als de Lamp des Maagdoms, onderhevig was aan allerlei zoort van verwoestende stormwinden. Maar voor al let naauwkeuriglyk op het treurig geruisch van Abydos baaren, die tot op den huidigen dag, het ontydig sterflot van Leander bejammeren, in zielroerende klanken. Deez' Hero was altoos in 't wit Satyn gekleed,
't Wit past een Maagde-Non van Cytherea's tempel,
Wiens kuisheid ongeykt is door den Mingods stempel,
En die, die Web niet kend, waar uit zy is gereed.
Deez' tweede Venus was zo schoon als haar Meestresse,
Wel, in 't ontsterff'lyk, min dan Cyprus Mingodesse,
Doch geenzins in dat Roozeroot,
Waar door Cupied bekoort viel in zyn Psyches schoot,
Noit zag men Hero naakt verzelt met Bron-Najaaden,
Haar blanke Bouten baaden;
Of om den Westewind te paaien met een zoen,
De witte Rygsnoer van haar Boezem open doen.
Noit droeg ze een spaansche zyde Klok,
Ofte uitgespannen Hoepelrok;
Noit zag me haar 's Zomers in 't doorschynent Gaas spanseeren
Of's Winters pronken, met een Motje ruig van Veeren;
Zy droeg geen gladde Palatyn,
Geen zachte Bontjes, daar de Juffers trots op zyn;
Geen Mouches, Kanten, Lint, nog geen doorgaate Leuren,
De Kuisheid die ontslipt, langs de alderkleinste scheuren,
O Maagden waakt dien Haerd, die 't Ongedult bekoort,
Als 't Kouwtje open staat, dan snort het Mosje voort.
Tot dus ver was ik gekomen, en ik haaste my, om het verlan- | |
[pagina 128]
| |
gen van myn Leezers te secondeeren, door 't vervolg van dit teder Minverbond, toen ik een Expressen kreeg, die zylings gezeten was op een lammen Ezel, en die my demoediglyk verzogt, om dit onderstaande Rekwest te beademen, met genade. | |
Request, aan den Ontleeder der Gebreeken.
| |
Waarschouwing.Toekomende Week zal den Ontleeder der Gebreeken eenige lieftallige Aanmerkingen maaken, over den Tegen-Ontleeder, die, rot nog toe, bon daar schreuwt, terwyl hy zyn Leezers vergast op uitgedorst boonestroo. |