Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
No. 14.
| |
[pagina 106]
| |
Ontleeder behext is, dat hy naar de Paerl-oesters der Waarheid gaat duiken in de Wyn-Zee, daar zyn Confrater Hermes zegt, dat zy in 't groene Woud logeert naast den Witten Eenhoorn. Zal Mejuffrouw Aarim die grootste Liefhebster van Nouvelles, die gebooren is met de Leidsche Courant in haar rechterhand, en die aan haar koetsier, dat Nieuws verhaalt, waar meê hy zyn Paerden in slaap sust, nu niet schreeuwen; Dat 'er zo min staat te maaken is, op de Waarheid in den Wyn, als op de trouwbeloften van een Minnaar, in 't hartje van zyn Minnepyn. Zal Madame Feuillemort, die zo deftig op haar kooten is, gelyk als de Medea in de Tent van de Vier Kroonen, en die een Substituit Schermmeestres is op den vegtbodem van een Veld-Matras, nu niet eens uitgillen; Dat 'er meêr Onmacht voor 's Mans Leest, dan Waarheid voor 's Mans Geest, op te loopen is, in een ontzenuuwent Wynhuis. Zullen al die Spooken den Ontleeder der Feilen niet by 't linker been vatten, zullen al die Schimmen den vroomen Waldbroeder niet komen bestormen? niet, niet, tot driemaal niet? slaa voort dan Koetsier na den Graaf van Holland, aldaar is Waarheid, onlangs te zien geweest, in een bruin kleed, en aldaar de leugen, als nog te kyken in een roode Japansche Rok. | |
Is de Waarheid in den Wyn?Dewyl de meeste Dronkaards alles uitlappen wat zy doen of laaten, daar om wort dit Spreekwoord verwrongen in dien zin. Neen Heeren, daar is zo min Waarheid in den Wyn, als 'er Inquisitie is in Armyn, want iemant die de Waarheid naspoort in een dollemans vergadering van dronkaards, kan in den eigen adem den steen der wyzen gaan opzoekken in de nachtvergadering der gelddelooze stofscheiders. Is het te vermoeden dat de Waarheid, dat die Waarheid, die zo onbesmeurt is als de spierwitte hairsnoeren van een vestaalsche Haerd-Non, haar zou gaan vlyen tusschen een party dronke Duivels, daar zy zo schaers te zien is, op een maatige Comparitie van nuchtere Makelaars in wynen? watte praatjes! Dat 'er meer Dieren te zien zyn, in een Wynhuis, als by blaauwe Jan, is niet difficilis probatu, by voorbeelt. Wanneer het Wywater van St. Bergerak begint te gisten, speelen dan de Amfioen-Eeters niet helder op? Speelt Beever-klaes dan den rol niet van een | |
[pagina 107]
| |
Rinoster? Kapricornus dien van een Aap, hoe ouder hoe gieriger? Joris dien van een Wolf, hoe gryzer hoe boozer? Teunis dien van een Boeren-Haan, hoe bejaarder hoe vervaarder? Kornelis dien van een Beer, ruig en vuig? Dirk dien van een Vos, lang gestaert, doch Schelms van Aardt? en zo voorts. Denktje nu dat de Waerdheid, die bevreesde Juffer, haar Maagdom zal gaan wangen in de Beerebyt van die raazende Schepselen? dat gelooft nog Hermes, nog de Ontleeder der Gebreeken. De Wyn verduistert de blikken van een Lynks; zal men nu de scherpziende Waarheid met haar Aarends-spiegels gaan opzoekken op den bodem van een Aam verschaalden Moeselwyn? loopt Jongens, en koopt knikkers, die zo praaten. De fransche Rechters vellen noit geen doodvonnis, na de Maaltyd, en in een zeker Ga naar voetnoot*Land kan men een Arrest vernietigen, wanneer men bewyst dat het is opgestelt na den Ontbyt. Een oprecht Man, zal die zaak, die hem bewust is, recht op biegten, een geveinst Kaerel zal die verzwygen, maar een verwaand mensch beroemt zig van meêr dan hy weet. Durft nu Iemand den Ontleeder tegenspreeken? durft nu Iemand zeggen, dat de Dronkaards niet verwaand zyn? laat die Twyffelaar eens compareeren op de Pauwkamer, na dat de Klapperman heeft uitgegalmt, tien uuren heeft de Klok! en zo hy dan niet galamment bekent, dat 'er een grooter tal verwaande Dronkaards logeert, onder het Zonnescherm van de Paauw; dan in het Zodiaks teeken van den Waterman, die zal ik trakteeren, tot walgens toe, op verschaalde Coffi, in het Snyders Coffi-huis. De tong eens Dronkaards is gelyk aan de pooten van een hollend Paard, dat beslage Dier loopt met de Reden, die hem, mal a propos, bereid, over Berg en Dal, over Heg en Struik, en het is tien tegens één, zo zy beide den hals niet breeken. Een Man die een halve Bouteille Wyn uitpooit, boven zyn Vermogen, verliest de Meesterschap over zig zelven, doch indien hy een geheele Fles drinkt, boven zyn Vracht, dan speelt hy, met zyn Persoon, den Beest, en in dat gezelschap zal Ik hem laaten berusten, om den Koning der Wouwouwen, den Drommedaris der Dronkaards te crayonneeren. | |
[pagina 108]
| |
Het is uw Conterfeitsel, o grove Tabytschilder! dat ik thans zal retoucheeren, met de kwast der Waarheid, en schoonje zo min Oordeel hebt, als het houte hoofd van een Haagsche Kuivemaakster, en dat je geen meêr herssens voert, dan de bepoederde Paruik-bol van een Fransse Kamerknegt, echter wil Ik dat Ezelshoofd wasschen met de Loog des Ontleeders. Die dronke Dookop, die een Zodiak van Kroegen,
Doorloopt van deur tot deur,
Die, in het slimste van zyn puffen, blaazen, zwoegen,
Zwetst van Pictura, als een Blinde van de Kleur;
Dat Herbergs-Dier, die Schilders taaning,
Deêmoedig voor de Stok, verstokt voor de Vermaaning.
| |
Een Glimp van Broeder Bon Homme..Die vroome Broeder praat zo verstandig, gelyk als een Turk praat die Opium, of gelyk als een Indiaan praat die Amfioen heeft gekaauwt, en zo hy geen Amok roept, schryft zulks toe aan zyn Blooheid, want schoon dat zyn Leeven pas een half Ons oud Lood waardig is, echter zou hy het niet durven opzetten, tegens een Pond Stofgoud. Hy is een Nederlander, by geboorte, doch een Franschman op 't Oog, zynde hy zyn Complexie verschuldigt aan Nantes, Bourdeaux, en Konjak, want zyn Tronie is veeltyds zo fris en bloozende gevuurverft, als de schaalen van een Engelsche Zee-kreeft. In zyn Kostwinning is hy een Schilder, en in zyn Dragt een Kamerdienaar, want hy bakert zyn Robbevel, in de oude Luijeren der Haagsche Grooten, en hy is aan den Koster van Ga naar voetnoot*Salomons Tempel, en aan de resteerende Kramers, zyn gechamareerde Vagten, verpligt, en pligtig verschuldigt. Een doode Vinvisch zou zig leevend lagchen, wanneer hy Broeder Bon Homme zag brallen, in de Glasblaazery van een Wagcholder Laboratorium. O als dan branden zyn vreedzaame blikken, gelyk als de goude knoopen branden van zyn Scharlaken Rok, terwyl zyn Neus een Glimworm verbeeld in een Nachtstuk van Schalk! en om my te bedienen van de termen eens Ontleeders, hy is, in alle deelen, gelyk aan een blaakende Komeet, zichtbaar aan het Firmament der Dronkaards. | |
[pagina 109]
| |
Hy zou de ongelukkigste des Menschdoms zyn, by aldien 'er een Interdictie wierd geblixemt, tegens het Schiedams en Wezopper Oogwater, want hy is benodigt om die versche Hulptroepen, die, dagelyks, de vliegende Armée van zyn ongezulte Zotheden moeten recruiteeren. Dat Dier weet ter naauwernoot, dat hy op de Weerelt is. Hy voelt wel dat hy iets is, doch hy is onkundig wat dat hy is. Hy schynt een stuk of een brok van die Weezens te zyn, die op twee Pooten loopen, die een paar handen, een koppel oogen, en een kalfskop hebben, die met hem spreeken, en die hy kan beantwoorden, mits dat hy niet al te stom bezoopen is. Al dat loopt'er mee heen, doch wat dat het is, dat men een Ziel noemt, is hem onbekent, want indien die beruchte Broeder Bon Homme al eens, by geluk een Ziel ryk mogt zyn, dan is die Verf-Ziel 't zaamgestelt, uit Beenzwart, Indigo, en Spaans groen. Maar halte, 'k mag dien Beer niet al te vinnig sleuren,
Die Hondert Guldens voor 't Ontleeders leeven bied;
Dat Verwers-Ras is al te onwaardig voor myn Lied,
'k Sta hem aan de Armoed' af, en aan zyn Krediteuren.
Hermesstad. De Ontleeder zal van daag voor blindeman spelen, en hy zal zyn Leezers onthalen op een Consert van Olifants doodsbeenderen, anders genaamt een paar of twee paar yvoore Kastanjetten. Dat die Nootedoppen meêr Juffers hebben in slaap gezuit, dan het Airtje van Dormês, Dormês, belle Dormeuse, is my bekent by ondervinding, en dat het Muziek van die Klapspanen meêr Dames heeft doen doolen, dan het Fluitje van de jonge Jacque, is my bewust by ondertasting. De oude Romeinen, die Tovenaars zyn geweest, in de uitvinding van allerley zoort van Instrumenten, waaren desgelyks Hexenmeesters, in de Inventie van alderley zoort van Kastanjetten. Voor 't eerste Soort, hadden zy Kastanjetten gefabriceert uit geklooft Spaans Riet, die by of omtrent zo een vermaakelyke resonnantie gaaven, gelyk als een Ojevaar geeft met zyn bek, en daarom noemden de oude dien Gemeene-best-Vogel, Een Musiekant der Kastanjetten. Een zeker Auteur zegt, dat Herkules de Stymphalische Vogelen niet doorschoot met zyn pylen, maar wel, dat hy ze verjoeg door het rammelen op de kastanjetten, even eens gelyk als de boeren de Gaauwdieven verjaagen door 't rinkinken op kopere Potten en Pannen. Zo die leugen doorgaat | |
[pagina 110]
| |
voor een waare Vertelling, dan zyn de Kastanjetten ruim zo oud als de Lier, en dan staan beide die Bedel-instrumenten op een egaale hoogte. De Ga naar voetnoot*Kastanjetten en de Ga naar voetnoot†Cymbaalen hielden denzelven rang, op het bal van Priapus, en uit dien hoofde poogde Alexandrien dat eerloos Instrument te bannen uit de vrolyke byeenkomsten der Maagden en Jongelingen, maar de Spaansche Dansmeesters trokken vliegens de kap, en zy vertoonde in welspreekende spreekwyzen, erffelyk aan de Leermeesters der Hielen, dat het alzo ondoenlyk was, om de Folie d'Espagne te danssen zonder Kastanjetten, als het ondoenlyk is voor een fatzoenlyk Dansmeester, om een Engelsche Snuifdoos of een geëmalieert Etuy op een Juffers Toilet te zien leggen, zonder daar tegens een Prise de Corps te formeeren. 'k Spreek van du J** geen enkeld woord,
Wie zal een Vagebont doen bloozen?
Die met de hielen rooft, en met Floretten moord,
Die past een Hennep-krans meêr dan een krans van Roozen.
De Greve die wel eer zyn Ga naar voetnoot‡borstbeeld wiert gewaar,
Die rekhalst nu met Ernst, naar Dief en Moordenaar.
Maar laat die Hennep-diadeem ons niet diverteeren van 't Vertoog der Kastanjetten, die StraboGa naar voetnoot§ Oesterschelpen noemt, en laat ons 'er dit nog byvoegen, als een Toemaatje voor de Juffers; dat 'er een groote overeenkomst is; tusschen Oesters en tusschen Kastanjetten, want als wanneer mendoor den Sleutel van een stomp Oestermes het zilte Vischje heeft op gestooken en op gesmult, dan vereert men de Schelpen aan de Armen, en als wanneer een galant Man, door de weêrstuit van een paar gemusqueerde Kastanjetten het knipslotje des Huuwelyks heeft geopent by vervroeging, dan schenkt hy de leege doppen aan een Kamerknegt, en hy hangt de Kastanjetten aan de Balk, als een Zegenpraal van die slakachtige Overwinning. Ifisstyn. De meeste menschen raazen en tieren, gelyk een party Engelsche Waaghalzen, die het dieploot werpen in een bak vol Arak-pons, wanneer men ze dreigt te bepoederen met een hand vol vermaning, en zy slachten de Spaansche Snollen, die naar het jaar- | |
[pagina 111]
| |
lyk boet-sermoen luisteren, pro forma, en niet naar pligt. Doctor Mead heeft een Tractaat gepent over de vergiften, niet om ons de Suiker Kandy der Rotten in te preeken, geenzins, maar om 'er ons voor te waarschuwen. Een Stuurman maakt een Kaart van de Banken en verborge Klippen, maar zou een Loots niet met den kop gebruit zyn, die 'er recht toe recht aan op los zou zetten. Machiavel beschryft de staatkundige dwingelandy der Vorsten, maar hy dwingt 'er geen een, om een Usurpateur te worden. Een Redenkonstenaar spreekt van valschheden, doch het is; om ons, tot de tanden toe te wapenen, tegens de bedriegelyke Redentwisters. En Ik, als Ontleeder der Feilen, toon den toekomenden Proteus, als met de vinger de Haven van zyn Proteusdom, en in steê van dien dienst te erkennen, door het voorste quartier van een Zuiglam, toont hy my het achterste quartier van een gevorkten Ram. ô Ondankbaarheit? Een Fabel.
Een onbesuisde malle Kwast,
Verstrekt den Hemel tot een last,
Door beden, te gering, om Goden meê te kwellen;
Jupyn dient, altoos, als de Koster van een Kerk,
By dach en nacht, een oog te slaan op 't Klokkenwerk
Des Menschdoms, anderzins liep al den bras met bellen,
Een jonge Juffer wiert nog onlangs door een Vloo,
Omtrent haar knie, veel ligt, nog erger,
Gekwest, de Schoone wiert door deezen prik halsterger,
Zy vloog in 't hembd uit 't bed, doorzogt het dek, ja 't stroo,
Om was het doenlyk, dien gevlerkten menschensteeker,
Te grypen, en te smooren in die Beeker,
Die ongevoelig, spyt haar Minnaars zielsverdriet,
By dag en nacht, haar schatten ziet.
Maart 't was te laat, weg was de Vloo, toen riep dees Engel,
ô Stoute Alcides! gy, gy, die door Junos spyt,
Dees kloot, van Slang en Draak en Monsters hebt bevryt,
Waarom gedoogt gy, dat deez' kleine Lente-Bengel.
Een tedre Maagd, die voor het minste puntje schrikt,
Dus onmedogend' prikt?
Alcmenas zoon, die Stier en Draak de maat kon zetten,
Wort hier verzogt om een ontspronge Vloo te pletten.
Dus galmt de nieuwe Waterzot,
Myn Proteus, die de Roe van Hermes schynt ontwassen,
| |
[pagina 112]
| |
Doch als een penitent, gestikt is in de assen
Van 't Beulzamiek Konfoor, den Tydgenoot ten spot.
De Ontleeders Vloo raakt pas aan Proteus groene zeeren,
Die fluks een keel opsteekt, en huilbalkt Miserere!
Anubisburg. Indien de Ontleeding der Gebreeken een goed Werk is, dan is de beschryving der Deugden geen kapitaale Overtreeding. Een wyd-uitgestrekte geest doordringt de driften en de Zotheden des Menschdoms, doch een goedaardige gesteltenis eindigt in de eene of de andere goede hoedaanigheeden zyner Tydgenooten. De Schilderkonst is een ongemeene konst, en zo veel te moeielyker om dat zy een dubbelde Konst uitmaakt, gegrondvest op een zuiver Oordeel, en op een konstige handgreep. Die beide kwalityten heb ik, met Verwondering, bespeurt in een Conterfytsel van d'Hr. Ga naar voetnoot*Willem van der Hocven, geschildert door den Konstenaar, Kornelis Troost, een ryzende Zon, in wiens Konstvergulsel een Man de gelykenis van zyn Aangezigt ziet weêromstuiten, als in een Spiegelglas. Zyn Conterfytzel streeft met Adams vlugge klei.
Wie dat de Vlag zal stryken.
Het Dierriems Tweelings paar is minder in 't gelyken;
Dus na, aan 't Principaal, komr Willems Konst-kopei.
Den Adem, die alleen een Godheid weet te geeven,
Die onderscheid alhier de Konst, uit Konst en leeven.
| |
WaarschouwingDe gryze Grillo, die men hoort hollen in zyn droomen, en die men ziet stil staan In zyn verglaasde Meloenkas, adverteert een iegelyk, dat hy, primo April, op Rotsoort zal verkoopen aan de minst biedende, de weêrgaa van zyn rollend Narrehok, en dat met de brandenden Pik-krans. De oorzaak van die rezolutie is, om dies wil, dat de baldadige Jongens, die de Glazemakers Mars aanzien, voor een voort rollend Ga naar voetnoot†Píllory, en Grillo voor een Doctor Oates, en om dat zy, in navolging van de Engelsche Jongens, zyn kristalle Triomfwagen optralien, met Festoenen van Koolstruiken, Feuillemorten van Risten Uyen, en overrype Katten en Honden. P.S. Hy hoopt, dat 'er ten minsten een menschelyk lastdragent Paard zal gevonden worden, die de helft van die smaad zal willen op zig nemen, mits betalende, &e. Des Ontleeders Meedeleiden over Proteus. Ik dacht nog een hand vol vermaning te verspillen, op myn ouden Huisheer, wanneer Ik een brief ontfing van myn Drukker, welke brief ik plaatste onder myn Elleboog, om de rechter Mouw te menageeren van een Damaste Japon. Naaulyks was dit geschiet, of een verdoovende koude kroop fluks door myn Japon, door eén Vriesche Borstrok, en door myn Hemdsmouwen tot in myn Aderen, en die koude versteende niet alleenlyk myn Hand, myn Duim, en de twee voorste vingers, waat meê Ik de Pen bestierde, maar myn groene Lessenaar wierd eensklaps overtrokken met een gecandelizeerde schors van dun Ys. Ik zat te kyken gelyk als een Distelvink, die vroeg morgens zyn drinkens glaasje ziet gevernist, met een verzilvert vlies, en Ik stont op 't punt, om myn Drukker een Wandaalsche Nieuwe-Jaars Wensch te schenken, door dien Ik vast stelde, dat 'er eenig pypkruit, of ten minste, dat de Visch Torpedo, schuilde onder de Missive, toen ik 't geheim ontdekte. Ik had effentjes den brief ontzegelt met myn linker hand, wanneer Ik een Papiér zag, genaamt Proteus, een Papier Proteus misdoopt, veroorzaakte diestremming, en die Proteus van Spitsbergen verkilde den ongelukkigen Poot des Ontleeders. Vaar wel Proteus, uw zwakheid is uw verdediging, en uw koelte is uw Schild. Nooit zal Ik u meêr naderen, ô Proteus. en nooit zal Ik u meêr Ontleeden, ô Proteus! want uw Water God ie een Salamander, die het vuur des Ontleders zon uitdoven, en zo die Proteus zo voortkruipt, dan verzeker Ik hem, dat zyn Papier veel meêr voordeel zal doen in een fellen brand, dan al de leere Brand-Emmers der Abderieten, of de geapprobeerde Brand-Spuiten van Monsr. Vilaen, Zoeg wat is 't vinnig koud. |
|