Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
No. 13.
| |
[pagina 98]
| |
van zyn veroordeelden Fenix, die, zo deerlyk, door de Beulzamieke hand eens Dienders, is opgeoffert, over de Turf-myt van een Tabaks-konfoor. Hy slacht de Zee-roover van de Elf, Stortenbeker genaamt, die zyn Makkers poogde voorby te loopen, na dat hy den kop al kwyt was. Hy verlaat zyn Stieren en zyn Ossen, waaraan hy zo veel deel heeft, als een oud Man deel heeft in den Opslag van het Hoorngeld onder zyn Familie, om voor Proteus, dat is, om voor Zot, te loopen; en die geweeze Argus, die, jaar uit, jaar in, den Rol van een Land-zwaluw heeft gespeelt, dreigt nu den Amstel, om den rol naar te bootsen van een Water-god. Maar, zacht! zacht! Ontleeder der Gebreken, is u wel bekent, dat de toekomende Proteus, die zig zo ridderlyk heeft gedistingeert op den Vegt-bodem, met de bloedige Floretten, thans is geoccupeert om zyn Pen te versnyden met zyn onschuldig Krakeel-yzer? en is u wel bekent, dat geen Rol hem beter convenieert, dan die van Proteus? zo je als nog een Vreemdeling bent, in dat Babel-geheim, wel aan, dan zal ik de Kluizenaar zyn, die een kaers zal ontsteeken voor den St. Kristoffel der Abderieten. De Zeegroene Proteus is een Zee-god, die zo veranderlyk is, als een zeker Schouwburgs Acteur, in 't Ontzet van Leiden, die een half dozyn Perzonaadjen verbeeld, op eenen avondstond. Proteus kan zig hervormen in een Stier. Met dien Buls-rol is Argus zo familiaar, als Broeder Felix familiaar is, met de Sprookjes van de Vruchtbaarheid der oude Wyven, of met de Vertellingjes der vetgemeste Brouwers. Proteus hervormt zich in een Vuur. Het Vagevuur van de Voorloop van Brandewyn, en de Hel van Guajak, waar in Argus zo dikmaals de brandende Quarantaine heeft gehouden, hebben hem zo ongevoelig gemaakt, voor alle hette, en speciaalyk voor den gloed van Eer, dat hy, des noods zynde, het Element des Vuurs zou konnen goed maaken. Proteus hervormt zig in Water. Die Hervorming is het talent van Argus, want zyn koele Conversatie, zyn yskoude Vermakelykheden, zyn Laplandsche Bespiegelingen, zyn Scytische Zeedelessen, en zyn Nova Zembla's Nieuwstydingen, zyn zo stremmende, dat één éénig Mondgesprek, de allerdroogste Gesteltenis zo waterzuchtig doet worden, als die van de Egyptische Godheid, de dikgebuikte Canopis. | |
[pagina 99]
| |
Proteus hervormt zich in een Luipaart. Zonder dat ik eens insisteer op de vlekken van zyn Huid, of op die van zyn Equivoque Naam, wie is grooter Luipaart dan Argus? Hy ziet, en hy kent zyn Boezemvriend, in 't gekroonde Coffihuis, die Vriend, die zo meenigmaal heeft getragt, om zyn Solinger El te meeten, met de Katoen El van Argus, en hy verdwynt zonder eens te huilen, of te bassen. Waarlyk Argus is een Schermmeester van Ga naar voetnoot*Valence, die al zyn Quarten en Tiercen bewaart tegens un Coup de Nuit, en die nooit de Pook ontbloot, dan tegens de Rugstrang van zyn Vyand. Proteus is een Leeuw, door Konst, en Argus is een Leeuw door de Natuur, want hy is zo bang als de Duivel voor 't geschrei van een stouten Haan. Proteus herschept zig in een Draak, en Argus, die zo geschubt is, als die van St. Joris, speelt voor Draak in de Tusschewydte, en voor Schaap in de Tegenwoordigheid. Kortom, Heer Ontleeder, de Argus alleen reprezenteert een Zodiak van Dieren, hy alleen verstaat de Hervorming, en hy alleen is machtig om u zyn gehoornt Hoofd te bieden, en om Proteus, in zyn onderscheidelyke Diers-hervormingen naar te Aapen. Hy alleen zal u de Maat goed doen, tot overloopens toe, doch zo de Zeeuwsche Tarw mogt schaars worden, op de Korenzolder van Proteus, weest dan verzekert, dat je zult volop hebben van Muider zemelen in zyn Papier. Die Proteus zal uw Geest, van tyd, tot tyd, vervangen,
Indien je Proteus Veld, wat rykelyk, bezaait
Met Heidens Wondkruid, 't Kind is altoos wel gepaait,
Al word het met een Krans van Rinkelen behangen.
Anubisburg. Het is al zo gemakkelyk om een Schoolmeester te kennen, aan zyn hoogdravenden Styl, dan het is om een Parfumeur te kennen, aan zyn ongemeene Reuk, om een Boschduivel, uit zyn Mede-Aapen te kennen, aan zyn lange Armen, en om de Ridder-order der Maas-Wyn-brouwers te kennen, aan hun opgekookte Scheepjes-schellingen. De volgende Brief, opgestelt door een Kinder-beul van Oudewater, zal u doen zien, dat de Stelling van een Schilder, afgemeeten door de Passer der Oogen, vry wisser is dan de Ordonnantie van een Geneesheer, losjes gegist, op de kortbondige Spreuken van Mumin Gaseli, en nog losser gecalculeert op den Meridiaan van den Geneesheer Jan Kerveltaart. | |
[pagina 100]
| |
Sollicitatie-brief.Oudewater den 19. April 1723. Zonder roem, na waarheid, dient deeze, tot Informalisaatje, dat onze Familie bestaat in een Driehoek, in Man, Vrouw, en Zoon. Wy zyn alle Drie ruim Veertig jaar, uitgezondert den Zoon, de Kracht onzer Lendenen, de Stokroos zyner Medejongelingen, de Staf onzer bejaarde dagen, die, gewogen in het Waaggewigt des Tyds, twintig Zomerponden ophaalt, zynde die een Meester Glazemaker, en Verwer, de meeste tyd myn Ondermeester. Een Jongeling onzes geluks, fris en wel geformeert van Leden, zo UEd' Achtbaarh: begeeren een wel geadresseert Schoolm: en Voorzanger & cetera. G** geeve UEd' Achtbaarh: Wysheid en Voorzichtigheid in de Parlementaire Electie van zodanigen vereischt Persoon, verzekert UEd' Achtbaarh: aangaande myn geestelyke en vleeschelyke Wetenschappen, bestaan in de navolgende dingen. In Italiaans en Scheeps Boekhouden, Wynroeijen, Konst der Stuurluiden, Landmeeten, zonder roem, doch het is G**s gave. Extraordinaar schoon zingen, zo het UEd: Achtbaarh: begeeren is; zelfs tot verwondering en verbaastheid, dat zo een teder en Nachtegaals ligchaam, zodanig een geluid kan geeven, in 't Zingen en in 't Leezen. Ik spreek niet van myn Buitenlands Kerkbestier in de Voortteeling der Kerkduiven, en Torenspreeuwen, want dat is onëindig, nog van myn vierde verändering van Domicilium, van alle Figuuren, op 't kostelykst, door Ovaals, Ronds, doorgetrokken, alle Zonnewyzers te formeeren, Italiaansche, Romeinsche Letteren, ja tot 50 diversche handen te schryven, Capitaale regels, slinks door één haalen, en vergulden, en diergelyke bovenmenschelyke Wetenschappen, en Capassiteiten meêr, mede in de vlugheid der Penne voor niemand te wyken, en den roem buiten gessoten, een Schoolmeester uit het Uittrekzel aller Schoolmeesters geformeert. Wanneer UEd: Achtbaarh: my gelieven te zien en te hooren, hebben my op UEd: Achtbaarhedens kostens en Misens te Commandeeren. Myn Huisvrouw, de allerbekwaamste in haar huishouding, en in 't assisteeren van haar School, is benevens my een geheele Schoolmatres, van den schedel des hoofds tot de Voetzoolen toe, ook wort 'er geen Wyn of sterke drank ooit genut over de Grensscheiding | |
[pagina 101]
| |
van myn Dorpel. Voor 't laatst, en andermaal, zullen UEd: Achtbaarh: 't nog beter bevinden; aangaande myn Comportement, zal vertoont worden door Ecclesiasticke Heeren onderteekent. Zal my hier op verlaaten, per eerste occasie te koomen, of niet, en verhoope dat aan UEd: Achtbaarh: zal worden geschonken Eendrachtigheid en Liefde in de Electie van een deugdelyk, goed, en eerlyk Persoon, in het vasseerend Ampt van uwen Schoolmeester; blyve na hertelyke Salutatie, prezentatie, en congratulatie van myn onderdaanige dienst aan UEd: Achtbaarheden, Achtbaare Heeren, Vôtre tres humble obligante, Simon Janse Verwyk. 't Adres aan my is, aan Jan Janse de Garnaalman, Bode van Gouda op Oudewater, en woonende tot Gouda, om verder te behandigen aan Jan Janse Verwyk, Schoolmeester alhier. Hermesstad. Het lust my thans, om dieswil dat het my weinig lust om te schryven, den Leezer de Grafnaald te verëeren van Balthasar de Vogel, een Man die met zeer veel goede, en met niet minder tegenstrydige hoedanigheden, is behebt geweest. Dit Vaers wiert gedrukt in 't jaar zeventien hondert negentien, doch weinig bekent, door dien de Drukker, die op dien tyd pas zo veel papier in zyn Winkel, als krullen in zyn lokken, ryk was, 'er omtrent anderhalf Boek aan wilde, of aan konde waagen. Dees Grafnaald is tot de Teering toe gecensureert geweest door den Drukker met het Paardshoofd, of die Naald nu zal verkwikken, als een Roos, dan of zy zal declineeren, als de Naald des Huuwelyks, dat moet de Ontleeder afwachten. | |
Grafnaald op B.D. Vogel.Rara Avis in terris, nigroque simillima Cygno, Wat naare Galm verbaast myn vrolyke gedachten?
Wat weêrstuit van 't Gesteen, komt myn Vermaak verkrachten?
Geen droever klank ontschoot de Lamm're Onnozelheid,
Op 't Veld-Altaar geleid,
Toen de eerste ontmenschte Boer zyn jongsten Broeder slachtte,
De Doodschreeuw nadert meer,
| |
[pagina 102]
| |
En langs het Oor ontfangt de ontstelde Ziel het Zeer
Van 't onbewust Verlies; Helaas! en Ach! zyn klanken,
Meêr eigen aan 't Cypres, dan aan Lyeus ranken.
't Is Balthasar, die reeds ontdaan was van de Klei,
Eer dat die grootste Ziel haar zwakke wooning Wraakte,
En die nu huppelt aan dien Rei,
Van 't altoos Wel, waar naar zyn vlugge Geest steeds haakte
Vol yver en vol Moed, ja veeltyds door den Wyn,
Of Pafos toorts ontvonkt, liet, hy langs wyze lippen,
Zyn Zedelessen slippen,
En stichte Vreugd, en Pyn.
Standhoudent als een Martelaar,
Meêr tot de Druif, dan tot 't Altaar,
En onbelemmert in zyn Redenkavelingen,
Was hy; of wel de Nyd zomtyds 's Mans Eere praamt,
Noit heeft dat vlug bezef, een waarden Vriend beschaamt,
Schoon dat hy, op zyn toon, een Ieder dwong te zingen.
Hoe stout was hy, wanneer hy op het Redenspoor,
De Ziel beschreef, die door
De Volmacht, in een Lyst van 't sterffelyk beslooten,
Tot 's waarheids proef haar Geest opveizelt boven 't Dier,
En de Opperlucht doorkruist, ja ook het park van 't Vier,
Waar mee den Omtrek van 't heel Al is afgeschooten,
Met Wysgeers wieken wikt, en in haar omkring, en
Het Starpaleis en Hel doorloopt.... hier stuit myn Pen
Onmachtig, als die Man, die Stoffen te beslissen,
En om niet door een bol gezwets,
Of machtelooze Schets,
U 't Minst te noemen, en naar 't beste te doen gissen.
Neen Inkty neem een and'ren weg,
En prent die deugden, die ik vorder zeg.
Hoe straf, en mannelyk,
Was 't Edelst van dien Man, die altoos, uit de Slyk,
Het echte Goud kon schiften!
Hoe groot die Ziel, die haar nooit met de slaafsche driften
Van 't Aardsch bekommerde! de keurelyke Tong,
| |
[pagina 103]
| |
In spys en drank bedwong,
En 't dartel, eeuwig aan den Reden-standert hong.
Kuisch was hy als Jupyn, en Hymens kuische toorts,
Wiert nooit door hem bevlekt;
De Wellust baarde aan hem een koorts,
Die Wellust, die den Man beschimpt, de Maag begekt.
Helaes! die bloem is weg, wiens blaaderyke Kroon
Roosgeur'ge zuchtjes schonk aan al de Lentebloemen,
Die bralde in het Karmyn, gelyk als Dido's Troon,
En op wiens purpre Verf, nog al de Schilders roemen;
De Worm des doods die fnuikt de Schuimgodes haar Zoon.
Dus zien we een noodeloos gestarnt
Dat heller barnt,
Als het onnoemlyk tal van zyne Medestarren,
Zig in zyn kring verwarren,
En uit die draaikolk, als een pyl,
Verzwinden in der yl.
Doch waarom sterft de schat van al die ryke Gaaven,
Kon hy niet met dat Errefdeel,
Of stuksgewys, of in 't geheel,
Zyn Medemakkers laaven?
Neen bromt het Volks gerugt; 't was Vogel, die alleen
Meêr Konst en Wetenschap moest hebben, dan 't Gemeen.
Wel kom dan Maagden-stoet, onthul uw blonde Pruiken,
En vul uw zilv're kruiken,
Met Nardus, Tuberoos, en gulde Jassemyn;
Huilt aan den ronden Rei, met naare en doffe klanken,
Vlegt Mirtenloof, met Wyngaardranken,
En pleng zyn koude Zark met Muskadellewyn:
Breng al den Offerschat van uwe droefheid nader;
Vernis het lieflyk Oog met kristallyne Vocht,
En juig voor 't laatst, Vaart wel! op uwe jongste Tocht,
Vaart wel! O Min-piloot! Vaart wel: O konsten Vader!
Ifistyn. De laatste Wensch des Ontleeders.
Ik weet het Ifis, doch wie kan het Noodlot keeren?
Dees Eeuw zal Campo nooit verheeren;
| |
[pagina 104]
| |
Zyn Ziel beschimpt, en haat,
Het Schelmstuk in de Ziel, de Schyndeugd in 't Gelaat.
Ach eêr dees Stof, in Aard' veräart, zal nederdaalen,
Vergun mê een ruimen Hof, doch enge Kamerzaalen,
ô Nootlot! die 't vervolg van myn Geboorte weet,
En die met Alsemgeest myn Honingraat doorkneet.
En wyl de Mingodes my nimmer moet verlaaten,
Gun me Ifis, laat die Nymf den Herder nimmer haaten;
Dat Ifis vrolyk, fris, en bly,
By dag, myn Herderin, by nacht, myn Toevlucht zy.
ô Nootlot! eêr dees draad, ten einde zy gesponnen,
Vergun me nog een beê,
Vergun ze aan Ifis meê,
Gun ons van zorg ontboeit, te baaden in die Bronnen,
Wier Zoomen door die gunst, en volmacht der Natuur,
En bloejen door de Sneeuw, en groenen op den duur.
Laat ik, ô ruischend' Woud, geplaatst op 't groen gestoelte,
Een Leenman wezen van uw Schaduw en uw koelte,
Laat ik met Ifis daar gaan spelen hand aan hand,
En Ifis toonen. door 't vergrootglas van 't verstand,
Den Eersten Tuinheer, die het Eden heeft beplant.
Wanneer een Ga naar voetnoot*Godheid daalt uit zyn gestarden Zetel,
Dan trekt hy door het Woud;
't Woud is de Heirbaan dan des Hemels, hoe vermetel,
En Stad en Stedeling dees wisse stelling houd.
Ha! hoe gelukkig zou ik daar
Met Ifis woonen! min dan twee, en echter Paar;
Daar zou ik my vermeijen
Met Ifis, die het naar verzoet der woestenyen;
Met Ifis die thans lacht, en met een zacht geluid,
My luistert, dus genoot den eersten Man zyn Bruid.
Doch Campo 'k zou gelooven dat
Een ieder, die eens zag, hoe vrolyk gy uw dagen
Genoot, dees vreugd eens zou bejaagen,
En dan wier 't groene Woud, in 't kort een dorre Stad.
Te Amsterdam, by H. Bosch is gedrukt en te bekomen Thomas Arents Mengelpoëezy, in 8. En zyn ook te bekomen, van den zelven Auteur, Silo de Hemelsche Minnaar; Sertorius, Treurspel; Roeland, Treurspel; Amadis Treurspel in maatzang, |
|