Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
No. 12.
| |
[pagina 90]
| |
Natuur, die door de rechtzinnige Wysgeeren genoemt word, het Opperste Goed. O machtige Geest; (riep hy uit in een Verrukking) alleen aanmoedigend en inblaazend Vermogen! Stichter en Voorwerp van deeze Gedachten! Algemeen is uw Invloeijing! en inwendig zyt gy in Alles! Van uis den Oorsprong der Beweeging af hankelyk. Gy beweegt Alles, door een onwederstaanlyke, en onvermoeide Kracht, door heilige en onschendelyke Wetten, ontworpen voor de welstand van ieder byzonder Weezen. Het leeven onder houdent Grond beginfel is zeer wyd omegedeelt, en onëindiglyk verscheelent, rondom verspreid, nergens uitgeblust. Alles leeft, en, by achtervolging, Alles herleeft. De Tydelyke Weezens verlaaten hun ontleende Weezens, en zy geeven hun hoofdstoffelyke Zelfstandigheid over aan de nieuwe Aankomelingen. Die Aankomelingen, op hun beurt geroepen, tot het Leeven, aanschouwen het Licht, en dat ziende, gaan zy voorby, op dat anderen meê Toekykers zouden worden van het bevallig Tooneel, en op dat grooter Getallen het Voorrecht zouden genieten van de Natuur. Zy verliest geen Tyd, nog Zelfstandigheid. Men ziet nieuwe Gedaantens opryzen, en wanneer de oude Gestaltens ontbonden worden, als dan word die Stof, waar uit zy zyn t'zaamgestelt, niet noodeloos verkwist, maar bewerkt met een even gelyk Bestier, ja zelfs tot in de Verderflykheid. Wanneer de Natuur woest en verägt schynt te leggen, als dan beschouw ik dien verworpen staat, als een Doortogt tot iets beters. Ach! myn Vriend! (vervolgde hy, ziende dat Ik zyn Kluis naderde) wat is 'er minder te zeggen van die voltooide Konst, zichtbaar in al de Konststukken der Natuur? Konnen wy niet, met onze schemerende Oogen, in derzelver Werk een Tooneel van Wonderen ontdekken? Weerelden in Weerelden, die, schoon zy ons toeschynen oneindig klein te weezen, echter even gelyk zyn in Konst, aan de grootste Weerelden, en met grooter Wonderen bezwangert, dan 't Verstand, door de Konst, of door de scherpzinnigste Reden, geholpen, kan doordringen of ontvouwen. Maar Laas! schoon dat de Ziel haar hooger wil beweegen,
't Zwaarmoedig Ligchaam laat haar Zuster thans verleegen;
En schoon deez' vlugge Ziel, vry hooger vliegen wil,
De Tyd verslind de Stof, en 't Leevens-rad staat stil.
Ja, te vergeefs vervolg ik den Tyd, dat dun Spook, te klein, | |
[pagina 91]
| |
doch echter te machtig, voor myn Greep, want hy krimpt tot een punt, en ontsnapt myn Aanvatsel, of hy spot met onze bekrompe wysheid, en deit uit tot alle Eeuwigheid. O de Tyd is een Voorwerp, zo onövereenkomstig met onze Bevattelykheid, als uw Weezen is, ô gy oude Oorzaak! ouder dan de Tyd, doch jong voor uw versche Eeuwigheid. Te vergeefs beproef ik, om den Afgrond te bevademen van uw Wydte, den Zetel van uw uitgestrekt Weezen; waar in geen stip leedig, maar waar in Alles is vervult met de glinsterende Deelen van uw Heerlykheid. De Heremyt zou verder hebben gegaan in zyn verheeve Bespiegeling, doch Ik stremde dien loopenden Stroom, en hoe nieuwsgierig Ik ook was om 't vervolg te hooren van die hoogdraavende Alleenspfaak, echter was myn Begeerte meerder, om een Man te kennen van die Verdienste. Ik naderde hem met een beschaaft Air, dat Ik verschuldigt was aan een goede Opvoeding, en hy ontfing my met het Bel Air van een Hoveling, schoon hy een Bewoonder was van die akelige Eenzaamheid. Ik wisselde in 't begin eenige algemeene discoerssen met die verheeven Waldbroeder, doch ten laatsten nam myn keurigheid de overhand, en Ik verzogt hem, om te mogen weeten, s wie hy in de Waereld geweest, en wat de oorzaak was, van zyn Retraite? Hy beantwoorde myn al te stoute vraag met een vriendelyke politesse, en my verzogt hebbende om nevens hem te gaan neder zitten, sprak hy aldus. | |
Het ongelukkig geval van den Baron Da**.De groote Marleboroug, een Vorst wiens Ziel heldhaftig, en zeer ontvangbaar was voor de Liefde en de Vriendschap, was, gelyk als uw bewust moet zyn, Generalissimus van de Koningin Anna. Die Prins was nog grooter Overwinaar, door zyn Zachtmoedigheid en Goedertierendheid, dan door zyn Krygsdeugt en Wapenoeffening. Reeds had hy verscheide Victorien bevogten tegens Lodewyk, en hy had verscheide van die Frontier-steeden vast gehegt aan de Kroon van Groot-Brittanje, die de groote Lodewyk bezeeten had van de Wieg af. Onder den Adel, wiens Kasteelen nog met de Lelien pronkten, was den Graaf van Saint Amant, enn Edelman die zig had gedestingeert in de voorige Oorloogen, en die onlangs zyn geluk had ontmoet in de bezitting van een schoone Dame, | |
[pagina 92]
| |
die hy had getrouwt in Picardyen, en met dewelke hy leefde in een weederzydsche Gelukzaligheid. De gelegentheid des Oorlogs scheurde den dapperen Graaf uit de bouten van zyn Beminde, en hy was genootzaakt om zyn bekoorelyke Dido te verlaaten, en om versche Lauweren te gaan plukken. O wat Pen is machtig, om de dodelyke droef heid te crayonneren van die mismoedige Gravin! Dus moet een Schipper, die den Ysgang is ontvlucht,
In Nova Zembla's kille lucht,
Zes maanden banken.
Doch als de Zon, dan nog, den Horizont verlaat,
En hy de Dagtoors mist, den lieven Dageraat,
Dan zit hy, als een Geest, te steenen, en te janken.
Want waar hy wandelt, op of neêr,
Al zyn Gezelschap is een Vos, of witte Beer.
De Graaf verzekerde zyn Schat in een sterk Kasteel, diep Landwaards in geleegen, maar dat Kasteel wiert ingenomen by verrassing, en die Schoone wiert, als in triomf, gevoert naar het Hoofkwartier van den grooten Curchil. Op dien tyd was ik Marlebourgs eerste Gunsteling, ik was genoegzaam met hem opgevoed, in myn groote Jeugd, en ik wierd van hem behandelt met een ongemeene Gemeenzaamheid. Hy liet my aanstonds ontbieden, en hy beval de gevange Gravin aan myn zorg, met een strikt bevel, van die Schoonheid te onthaalen, met dat respect, dat een iegelyk was verschuldigt aan haar hoogen rang en verdiensten. Ik was zeer in myn schik met die Commissie, en 's anderendaags rapporteerde ik ann dien Generaal, hoe schoon die Gravin my voorkwam, zelfs in 't midden van haar droefheid, en hoewel zy vermomt was onder een gemeen kleed, hoe kenbaar dat zy echter was, door haar. Air en Adelyke manieren. Maar 't scheen my een mirakel te zyn, dat Marleboroug geen teeken altoos toonde om haar te zien, of om een nieuwsgierigheit te voldoen, die zo natuurlyk is aan de Natie der Britten. Ik drong hem daar toe aan, doch te vergeefs. Hoe haar niet te zien, Milord (riep ik) daar zy zo schoon, ja boven natuurlyk schoon is? Om die reden alleen (antwoorde die Generaal) wil ik haar niet zien. Zou ik zo gecharmeert zyn, op het bloot raport van haar Schoonheid, om haar thans een visite te geeven, en dat, in 't heetste, van den Oorlog. Neen, ik zal die Nieuwschierigheid uitstellen, tot een bekwaamer gelegentheid. | |
[pagina 93]
| |
Zou uw genade my dan willen overtuigen, (repliceerde ik) dat een schoon Aangezigt zo veel vermoogen heeft over den Wil van een Krygsman, en zou een paar hemelsblaauwe blikken machtig zyn, om de resolutie van een Soldaat te doen wankelen? Zal een Oorlogskind luisteren na die Brandstichter Cupido, en na deszelfs onwederstaanlyke Vlammen? Een ingebeelde vlam beschaadigt maar alleenlyk die geene, die daar toe hun toestemming geeven. Neen Milord, een Krygsman commandeert de Liefde, Venus moet Mavors naar den mond papegaaien. De wet ende de Achtbaarheid overmeesteren die bui, en zou het Staal voor Cypris keurs bezwyken? neen Milord de Liefde is vrywillig, en onze Wil is Vry. Hoe komt het dan (herhaalde de Hartog) dat wy, die in den beginne Meesters zyn over onze Keus, en vrywilliglyk, wie ons lust, konnen beminnen, dat wy (zeg ik) naderhand die eens aangenoome Liefde haar paspoort niet konnen geeven? Die laatste Vrye Wil is bezwaarlyk te verdedigen. Ik twyffel niet of je hebt wel gehoort, hoe dat den Hertog van P** voer, die zyn Vryheit op een buitenspoorigen prys stelde, eer dat hy die Brabandsche Ga naar voetnoot*Dame beminde, die graauwer van Veeren is, dan een Nachtegaal. Doch waar vervoer die Vrye Wil, naderhand, was hy, die de schoonste Kavalier der Britten was, niet genootzaakt haar te dienen, op een veragte wyze? en was en bleef hy niet vast geklonken op die muziekaale Galei, waar op de italiaansche Castraaten, voor Bevelhebbers, en waar op de engelsche Vioolspeelders, voor Lootsen ageerden? Diergelyke Rampzaaligen, (andwoorde ik) heb ik dikmaals hun staat hooren beklaagen, doch ik beschouw zo een Minnaar, gelyk als ik een Man beschouw, die zig over het Leeven beklaagt. Daar zyn duizent Deuren waar langs hy 't Leeven kan ontsnappen, maar hy blyft liever daar hy is. Schoonheid, Milord, is onschuldig en onschaadelyk, en dwingt niemant tot iets onbehoorlyks. Een verwildert Minnaar spoort zig zelver voort, en hy legt zyn schuld, onrechtvaardiglyks op de Liefde. Een Man die eerlyk is en oprecht, beschouwt een Schoonheid, met Verwondering en met Liefde zonder de geringste Overtreeding van zyn | |
[pagina 94]
| |
Pligt. Hoe is 't dan mogelyk, dat een Heer die zo veel deugden bezit, als Uw Heerlykheid, de minste vrees kan hebben voor de Verzoeking? Ommers heb ik de schoone Gravin gezien, en ik ben fris en gezont. Ik heb met haar gesprooken, ik heb haar ongemeene bevalligheeden geadmireert, doch ik ben scheutvry. Ik ben die zelve Man, en ik ben wel verzekert van die te blyven. Dat is wel (sprak de Generaal) wees en blyf die Man, en bewaart de Gravin, doch bewaart desgelyks uw zelven. Na die Conversatie nam ik myn Afscheit, om myn bekoorelyke Krygsgevange te gaan oppassen. Ik droeg zoo veel zorg voor de schoone Gravin, en voor haar huishouding, en zy wiert zo volmaakt gedient, geëert, en geviert, als of zy in haar eige Paleis, en in den hoogsten luister was van haar geluk. Dagelyks ontdekte ik nieuwe bevalligheden, in die verdienstige Dame, en ik zig dat de Edelmoedigheid van haar Ziel, grooter was dan haar licghaamelyke bekoorelykheid. Zy betuigde een sincere Dankbaarheid voor myn pooging, om haar te dienen, en voor myn yver, om haar Ongelukken te verzachten. Zy betoonde een weezentlyk belang te neemen in myn Interest, en wanneer het gebeurde dat ik eenigzins onpasselyk was, als dan wiert ik zo zorgvuldiglyk opgepast door haar, en door haar Bedienden, dat ik veeltyds myn herstelling was verschuldigt, aan haar vriendschap en zorg. Die beginzelen ontvonkten een Vlam in myn boezem, die, by trappen, opklom tot een desperaate Liefde. In 't begin dorst ik 't geringste gewag van die hertstogt niet maaken aan de Gravin, ja ik was beschaamt, om die te ontdekken, aan my zelven. Maar ik wiert, naderhaud, stouter. Zy ontfing met een eenvoudig belang, voor myn eigen welstand, die roekelooze Declaratie, zy raade my als een waare Vriendin; en zy deê alles wat in haar macht was, om my dat buitenspoorig bestaan uit het hooft te praaten. Eindelyk en ten laatsten ziende dat haar Vermaaningen veraarden in Amber, en dat myn Lief-de-stroo daar na toestoof, aanbood zy my een Platonische Liefde; doch die Liefde was al te zuiver voor myn graag Verzoek, derhalven weigerde ik die aanbieding door de navolgende Vaersen. | |
[pagina 95]
| |
'k Beken het myn Gravin!
Een Ziels vereeniging is wel een schoon begin,
Doch onvolmaakt, ten zy de Stof haar gaat verëenen.
't Geluk is onvolmaakt,
Ten zy de stoute Loots de haven binnen raakt,
En twee doubletten maakt het Paar der Dobbelsteenen.
Die Minnekeus is blind,
Wanneer een schoone Vrouw haar Spiegel slegts bemind,
Daar moet iets Ongelyks de Liefde-baan betreeden:
De tedere Jole die torste Alcides knots,
Een droppel Minnevocht verzacht de strafste rots,
Het zyn maar Bloodaards die in Platòs Vaartuig reeden.
Na die Declaratie sprak ik van geweld, doch de Schoone schikte aanstonds een vertrouwt domestiek na den Hartog, en verzogt zyn bescherming. Die Vorst ontfing die tyding met een ongemeen Chagryn, zond fluks om de Kolonel Graham, die hy ordonneerde om naar myn Tent te gaan, en om my te waarschouwen; Dat men geen geweld moest gebruiken tegens een Dame van dien Rang; kon ik haar met zachtheid winnen, dan was 't wel, zo niet, gedult. Die Kolonel die my geen Vriend was, liet niet na van die boodschap te verzwaaren, voer vreeslyk uit tegens die Onderneeming, en hy behandelde my als een Man die Marleboroug, en de geheele Natie der Britten onteerde. Ik was meêr dood dan leevend, op dat Verwyt, en ik bereide my, om dat Lot te ondergaan dat ik oordeelde waardig te zyn. In dien wanhoopenden staat liet de Generaal my ontbieden, en ziende, dat ik in de uiterste Verwarring was, sprak hy dus. En nu ben ik verschrikkelyk voor u geworden, Heer Baron, dewyl gy my niet kont aanzien zonder schaamte, en ik u niet kan beschouwen, zonder misnoegen. Maar verbant die gedachten, ik weet uw lyden in dit geval. Ik ken de macht der Liefde, en ik ben zelf niet veilig ten zy ik my buiten het bereik stel van een paar schoone blikken. Het is myn schuld geweest, Baron ik paarde u met een ongelyke Tegenparty, en ik lei u een Last op, te wigtig voor de schouderblaaden van een Atlas. Hier in, Milord, (repliceerde ik) ontmoet ik die Goedheid, | |
[pagina 96]
| |
die uw ingebooren is. Uw Medelyden verschoont myn Zwakheid, doch de rest des Menschdoms zal my die Overtreeding verwyten, voor altoos. Neen, Milord, ik ben het voorwerp van een algemeene Verrachting, dies zal ik my zelven haaten, en voor een daad, die ik nooit vergeeven zal aan my zelven, eisch ik geen Vergiffenis. De Liefde, die bedriegelyke Redentwister, heeft my klaar aantgetoont dat ik twee Zielen bezit, een goede en een kwaade, als wanneer de goede boven dryft, als dan triomfeert de Deugd, en als de Kwaade de overhand heeft, dan heerscht het Schelms. Dit gezegt hebbende vloog ik, gelyk als een Duif, want ik was ontgalt door myn Misdaad, na dit altoos groenent Woud, alwaar ik een weezentlyker gelukzaaligheid smaak, in 't gevedert gezelschap der Reigers en Exters, dan ik eertyds genoot, in de halsbreekende Societyt der gepluimde Officieren. Waerlyk (zei ik) nu bespeur ik, dat Vryheid, en Onafhankelykheid maar klatergoude Glanssen zyn, en ik zie, dat Ons Voorneemen niet meêr is, dan een Wassche Neus. Laat de Wil nog zo Vry zyn, die Wil wort gegouverneert, door een Luim, of door een Gril, en die twee laatste worden desgelyks verandert, zonder dat wy weeten, hoe of wat. Zo het de Opinie is, die hen gouverneert, die word meê gegouverneert op haar beurt; want een Gril en een Opinie zyn twee Kwakzalvers, die hand aan hand danssen, op den bodem van een half Vat. Zo dat, indien 'er niet een Opzigter was gestelt, inwendig in Ons, om een overslag te maaken over onze Grillen en Luimen, en die acht geeft op hun Wasdom en gewoonte, het zou alzo onmogelyk zyn, dat een Man, één dag, één week of één jaar, zou konnen volharden, in dezelven Wil, als het mogelyk is, dat een boom zes zomermaanden lang, in dezelve Gestalte zou verblyven zonder de hulp van een Snoeimes, of van een Tuinders Schaer. | |
Waarschouwing.Verwacht een vrolyk vertoog over de Vraag, Of de waarheid in den Wyn zit? Zo de Waarheid in den Wyn zat, dan zouden de Franschen en de Italiaanen, geen kleintje, de vlag voeren, daar het ter contrarie, kennelyk is, dat de Eerste liegen, gelyk als Reizigers, en dat de laatste liegen, gelyk als Stads-Leidekkers. |
|