Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
No. 10.
| |
[pagina 74]
| |
schap; ja Cicero, die niet alleenlyk een welspreekent, maar die desgelyks een verstandig Man is geweest, zegt; dat 'er een groote Overeenkomst is tusschen een Boer, en een Filozoof. Onbetwisttelyk is de Oudheid der Landbouw, want de allereerste drie Menschen waaren, een Hovenier, een Ploeger, en een Veeweider. Zo 'er iemand is, die my tegens de scheenen werpt, dat de tweede een Moordenaar, ja zelfs een Broedermoorder geweest is; fiat (zeg Ik) maar na dat hy dat Schelmstuk had gepleegt, verliet hy den Kouter en den Mestvork, en hy wiert een Ga naar voetnoot*Architekt. De Natuur voorschikt al haar Kinderen tot de Landbouw, zy onderwyst dezelve, om die ligchaamen, die uit de Aarde geformeert zyn, te voeden met de giften der Aarde, en zy veroordeeltze, om, na veel hobbens, en tobbens, in de Moeder-Aarde weder te keeren, om aldaar, ten duursten, de onkosten te betaalen, voor hun genoote Voedzel. Ei doch wat is een Boer, wat is een Akkerman, of wat is een Ploeger, om daar over zo veel Hooi en Haver over hoop te haalen? schreeuwt een gechamareerde Hans Donder, die altoos den Priegel in 'smaul, en den Vogtel in de schee heeft. Ei Hans Weerwolf, wat is een Edelman, wat is een Baanderheer, en wat is een Dorpjonker? hutselt dat Driegespan in een Hopzak onder malkander, en de eerste die 'er uit te voorschyn zal kruipen, zal een Kever, de tweede een Kalander, en de derde zal een Veenmol weezen. Waar uit is de aloude Adel van onze Kwaliteits-gezinden doch opgedondert? van die Olifanten en Rinosters des Mensdoms, die niet alleenlyk te glorieus zyn om het Land te bouwen, maar zelfs om het te betreeden? Laat de Veradelde Bankiers, Tabaks-kraamers, Schilders, Koppelaars, en Gunstelingen, vry kakelen, over hun prachtige Wapenschilden, witte Leliën, klimmende Griffioenen, of uitgesperde Arenden, op goude, en op zilvere Velden; Ik zeg als nog, dat het allereerste Adelyk wapen een Ploeg geweest is op een ploegbaaren Akker, en zo 'er een Heraut iets naders van weet te snateren, dat die, gelyk als een Savoyaart voor 't licht springe, om onze duisterheid te verlichten, met zyn beschilderde Toverlantaarens. | |
[pagina 75]
| |
Wat de nootzaakelykheid betreft van de Landbouw, het is bewysbaar, dat de Landbouw kan bestaan zonder de hulp van een tweede Beroep, daar, ter contrarie, een ander Beroep, versteeken van de behulpzaame hand der Landbouw, zou uitteeren gelyk als de vermagerde buik van een overwinterde groene Sprinkhaan. De Landbouw is overeenkomstig met de Spraak, want zonder de Spraak zou de Societeit des Menschdoms in duigen vallen, en zonder de Landbouw zou Jonker Hans, en zyn aankoomende Ruspen, zo vet worden, als de verroeste punt van zyn Bataille-lans. Het is wel waar, dat het krediet des Bouwmans thans schynt te vervellen, gelyk als het Opperleer van Kamoesleere Schoenen, en dat men nu de welgeboore Mannen niet loopt opzoeken ten platten lande, om er Consuls en Dictators van te maaken. Maar wat dan? Is het Landlecven als nog niet de algemeene Vryplaats des Aardbodems? Is het Landleeven als nog niet een Schuilhoek voor die hollende Waaghalzen, die onder den Narren Standert van den Oversten Jan Lauw, kap en kovel hebben verteert? die nu dat regiment ligte Paarden vervloeken? die nu hun Koetsiers, in Tuinders, hun Laqueijen, in Ploegers, hun Kameniertjes, in Melkmeisjes, en hun Phaëtons, door die van derzelver twee voorste raders te verminken, in Karren herscheppen? en die nu, hervormt in Stofscheiders, hun versmolte Goud, dat gedissolveert is in het wild Vuur der Aktiën, gaan opzoeken, in de assche van wel bebouwde Zaai- en Weilanden? O hoe gelukzalig is het leeven eens Akkermans! en hoe rampzalig is het leeven eens Edelmans! een Akkerman leeft op dat geene, dat hy uit de Aarde opwind, door zyn Naarstigheid, en een Edelman aast op dat geene, dat hy den Akkerman afparst, door zyn Autoriteit. Een Akkerman leeft op die Inkomst, die hem is nagelaaten by zyn Moeder, de Aarde, en een Edelman teert op de erssenis die hy, met kracht en geweld, rooft van zyn Evennaasten. Een Akkerman leest, gelyk als een Schaap, by dat Deel, dat hem toegelegt is, by de Natuur, en een Edelman bestaat op dat Deel, gelyk als een Wolf, dat hy verovert door Roof. Dat nu een Schaap een nootzaakelyk Dier is, weeten zelfs de Schaapshoofden van Ga naar voetnoot* Lier, en dat een Wolf een schadelyk Beest | |
[pagina 76]
| |
is, dat verwyt de eene Wolf aan den anderen. De leevensmanier eens Akkermans is gerust en eenvoudig, een manier die, zeer zelden, de kalmte verstoort van 't Gemeenebest; want schoon dat een Akkerman bewust is, dat 'er een Koning der Byën nodig is, in een Byë-korf, echter is hy onkundig, dat 'er een, zo hoognodig is, in 't Gemeenebest des Menschdoms. In het Landleeven zien wy de uitgestrekte, en Adelyke tooneelen van de milde Natuur; en in de Steden zuchten wy, onder de uitvlugten der Staatkunde. Op 't Land wandelen wy op de lichtgroene paden der goedäardige Moeder Natuur; en in de Steden grobbelen wy, in de verwarde Doolhoven der Staatkundige Boosheid. Op 't Land worden onze Zinnen vergast, met de klaare en aangeboore smaaken der Voorwerpen; en in de Steden zyn die Voorwerpen, voor het grootste gedeelte, overstulpt, met tegenstrydige Denkbeelden. Op 't Land komt het Leeven my voor, gelyk als een Schoone, Zedige, en getrouwe Huisvrouw; en in de Stad beschouw Ik het leeven, gelyk als een onbeschaamde, wispeltuurige, en geblankette Hofsnol. Kortom, op 't Land ontmoet Ik een Overvloed, die onschadelyk is, en goedkoop, en in de Stad vind Ik een Wellust, die schadelyk is, en duur. Maar het zou gemakkelyker zyn voor een Ontleeder der Gebreeken, om, in 't midden van een Cortegaart, een Herderszang te berymen, over het stille Huuwelyksfeest van een Mennonist, of om 't geraas van een noordoosten wind, in 't hartje van een vliegenden Storm, te verdooven, door 't muziek van een Flajolet, dan om het stille Landleeven in te preeken, aan die Zielen, die, met de voorste, en met de achterste pooten, vastgeklonken zyn, aan den Keteltrom der Wereld; aan die Zielen (zeg Ik) die gelyk als Koperslagers, het allergeruste slaapen, wanneer de Hamers van hun Knegten rammelen, en rinkinken, op de lekke Brouwketels hunner Medeborgers. Vaar wel dan, Stads Compas! Ik ken uw looze streeken,
'k Verzaak u voor... het minst, voor zes a zeven weeken.
Hermesstad. Dewyl het Courant-nieuws hedensdaags zo bar is als de grond van een Ga naar voetnoot*Landverraader, die bezaait is met St. Hubes | |
[pagina 77]
| |
tarw, zal ik de Voorraad van myn eigen Nieuws aanspreeken, want een overvloedig Verdichtsel is aangenaamer dan een schraale Waarheid. | |
De waarzegger.Ruim twee Weeken geleden, nam Ik myn optrek in een Frans Logement, dat sterker geparfumeert was met den wierookgeur van Look, als van Frangipane, om dieswil dat Ik had verstaan, dat aldaar een voorzeggent Spook waarde, onder den Tytel van een Waarzegger, welk Spook lustig teerde en smeerde, tot kosten van de Nederlandsche Nieuwsgierigheid. Is de Waarheid te vinden by een Waarzegger, Heer Ontleeder der Gebreeken, dan zal niemand hem Consulteeren? want de meeste Menschen zyn zo bang voor de Waarheid, als de Ga naar voetnoot* Zwaardman van Astrea hang is voor een prompte Betaaling. Neen, myn waarde Ifis, het was om den schyn der Waarheid, en niet om de Waarheid zelve, te Consulteeren, want de Waarheid is zo ver boven het bereik van een Frans Waarzegger, als de Maan boven 't bereik is van een Brandladder. Ik vroeg aan een Fransche Pagie, wiens Schenkels de Natuur gedestineert had tot een dubbelde Cornemuse, of myn Heer de Waarzegger niet belet was? Ik geloof dat hy thans kort-avond met de Starren (antwoorde dat kromgebeent) want hy is een Medeminnaar in de Studie. En waar in doch studeert hy (repliceerde Ik) want hy is zo ongelettert, als een Broeder bon Homme. Hy studeert, gelyk als die Verftapytweever (herhaalde hy) om van 't eene tot in 't andere jaar te scharrelen, zonder te werken, en om lui, lekker, langzaam, en vermaakelyk, te leeven. Op dat moment zag Ik de beruchte Star-Najaade, vergezelschapt met haar Broeders Hartdraafster, een Meid als een Valk, en die om een Beuling zouw vliegen tot boven aan den Balk, op een tel komen aanstryken. Op die verlepte verschyning verschoot myn eige Nieuwschierigheid, gelyk als de Zon verschiet voor een duistere Wolk, en ik resolveerde om de geheimenis te peilen van die Dame, die dagelyks haar Geboorte-feest viert met de Rynsche-wyn-urinaal van Doktor de Wit, en wiens Verjaar-limoen, dagelyks, bestooken wort met Inlandsche Kruidnagels. | |
[pagina 78]
| |
Zy stak een blanken Poot in een besmult Beugeltasje, haalden daar uit een Achtentwintig, verëerde die aan den scheeven Poortier, die aanstonds de Kamerdeur des Waarzeggers opende, alwaar Ik zachtjes, benevens Poes Ja**, insloop, en alwaar Ik my verschuilde achter de Stokviskoleure gordynen van deszelfs Ledikant. Ja** begroette den Starredief met een vriendelyke Herbergslonk, en zy verzocht hem, als zynde de Tolk der Planeeten, en de Vroedvrouw der vaste Starren, om eens te gissen, tegens wat tyd dat zy zou konnen trouwen, of voor 't minste, dat zy zou konnen leeven, als of zy was getrouwt? Nota bene, dat het reeds den vierden dag was, dat zy de Quarantaine van een gedwonge Onthouding had gehouden. De Waarzegger, die nog leezen nog schryven kon, zat te studeeren in de twaalf Tekens des Zodiaks, die hy uit een Leuvenschen Almanak gescheurt, en geplakt had op een half vel Olifants papier.
De Waarzegger.
Mejuffrouw, (sprak hy) dewyl de hedensdaagsche Herbergs-Juffers een streek meêr op het Kompas der Liefde hebben ontdekt, als Ga naar voetnoot*Ovidius, die maar een spel Kegels kon overhoop gooijen, daarom zal ik u 'er nog een paar by verëeren, en wy zullen u eens sondeeren, naar het twaalftal des Dierriems.
Ja**e.
Ha! Ik ben als verrukt door een twaalftal, myn steevige Waarzegger! en... maar wat is dat voor een Dier?
Waarzegger.
Dat is een Ga naar voetnoot†Ram, die, indien de Star eens mogt komen te verschieten, voor den storm van een Bankroet, of andersins, u altoos kan verstrekken voor een Huuwelyks Uithangbord, en dat noemt een Heraut, des Armes parlante.
Ja**e.
Is dat niet een Ga naar voetnoot‡Stier?
De Meid.
Ach Juffrouw! indien je Galant niet geconterfeit was met een point de Venise Das en met een blonde Paruik, ik zou 'er myn Zuiverheid by verlooten, dat het een Impostmeester was. | |
[pagina 79]
| |
Ja**e.
En die twee moedernaakte Ga naar voetnoot*Kabouters, die zo vast aan malkander kleeven, gelyk als een Distelvink kleeft aan een Lymstang, die zyn?
Waarzegger.
Een geestelyke Dochter, die met den Direkteur van haar Conscientie in een vriendelyken tweestryd, is geëngageert, om de Hervorming te obtineeren.
Ja**e.
Is dat geen Ga naar voetnoot†Kreeft?
Waarzegger.
Ja, maar wiens schaaren min gevaarlyk zyn dan de uwe, ook is dat Dier het zinnebeelt van een Paling-Sireene, die eindelyk, na verscheide dubbelzinnige Avontuuren doorgestaan te hebben, haar Retraite neemt, na het Nacht-Convent der Zeedyks Chanoinessen.
Ja**e.
En dat Dier?
Waarzegger.
Dat is een Ga naar voetnoot‡Leeuw op 't oog, doch een Haas op de toets. Veel Snoeshaanen speelen met de gryns van dien Woudtieran, op de Assemblees, en in 't Wynhuis, doch wanneer zy de stem hooren van een stouten Haan, dan laaten zy dat Momaangezigt zakken, en zy druipen zylings af met een ingetrokken staart en met hangende ooren.
Ja**e.
Wie Verbeelt die jonge Juffer met dat Vrouwelyk Air?
Waarzegger.
Dat is de Ga naar voetnoot§Maagd, maar dewyl dat Wild zeer raar is, op deeze Aarde, daarom wort het met Brakken en Winden nagespoort tot in de Starre-lucht.
Ja**e.
Is dat geen Goudgewigt?
Waarzegger.
Ja Kind, maar het is dat Goudgewigt niet, waar mee Uw broeder de Goudbeursen weegt der Passagiers, het is de Ga naar voetnoot+Waag. Een Juffer, die dagelyks in de Waag van een | |
[pagina 80]
| |
paar armen gewoogen wort, diende zo wel een Waag te kennen, als een Goudgewigt.
Ja**e.
Is dat een Ga naar voetnoot+Schorpioen?
Waarzegger.
Ja Meisje, Masculini generis, wachtje voor den staart. Maar myn Advies, vrees ik, komt te laat.
Ja**e.
Die Kaerel trekt een Pensioen van Lucifer, want hy raad Alles! doch ik ben gewoon Plus Outre te kruijen, dies zal ik de Passer van myn Nieuwschierigheid nog wyder openen. Is dat niet een Ga naar voetnoot*Jaager die op een Duifje mikt?
Waarzegger.
Ja, ook treft hy nu en dan wel een Herbergs Meeuw, zo hartgrondelyk, tusschen deur en dorpel, dat 'er de pluimen uitstuiven.
Ja**e.
Ey dat is een lief Ga naar voetnoot†Steenbokje.
Waarzegger.
Ja Lam, maar dat gehoorent dier blyft liever met zyn hoorns aan de hoepelrokken hangen, als aan de steile klippen.
Ja**e.
Wat is dat voor een Kaerel die 'er zo koel uitziet, als een berypte Sneeuwbal?
Waarzegger.
Dat is de Ga naar voetnoot‡Waterman, die aan de Waards de konst leert, om de kracht van den Wyn te breeken door yskoud regenwater.
Ja**e.
Ei dat is een schoone Ga naar voetnoot§Karper!
Waarzegger.
Op 't oog is 't een Karpet, doch op 't gevoel is 't maar een Zeelt. O wat een natuurlyk zinnebeelt van een Herbergs kind! een Liefde-Tuinier huurt op goeder trouw de Voorschootsfruiten van een Palingnymf, doch wanneer hy, in den Herfst zyn vruchten wil invorderen, ontmoet hy, in steê van een varsche Limoen, een verlepte Pruim van Damast, of van Kalemink.
Ja**e.
Waar genoeg Duivelbanner! (dit zeggende opende zy een doorstikt Goudbeursje, en zy vereerde hem een Ongaarsche Dukaat, die zy had getroqueert tegens een handvol verschaalde Confituren) maar wat zal 'er nu gebeuren?
Waarzegger.
Dat zal ons de Tyd leeren, en den Ontleeder der Gebreeken. ADVERTISSEMENT. Verwacht een zwaarmoedige Overdenking over den Rygsnoer van een Juffers Tabberd-lyf, en over het Bal-muziek van een paat gemuskeerde Kastanjetten. |
|