Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
No. 8.
| |
[pagina 58]
| |
Aftogt uit de Steden, en myn Toevlucht naar de Bosschen; en schoon myn Pen van één splyt door 't lagchen, echter zal Ik myn Leezer die Vrouwelyke Argumenten eens opdisschen, in de navolgende Oratie. Meisjes past op je Veere Mofjes, (sprak die looze Feeks) want daar zal een Heremyt op de koort gaan. De Tuchtheer verwerpt zyn Slagzwaard, en zyn Schilt, en hy va t op den Bloemgieter, en op de Tuinspaâ. De Ontleeder der Gebreeken neemt een plechtig asscheid van Babel, en hy kipt een onbekende Landstreek uit, om (lagcht 'er eens om gestrikte Saletmosjes) om de resteerende Winterdagen te woekeren voor zig zelven. Vader Anubis wil Egyptische Goden gaan teelen, en hy zal een Uijenboer worden in steê van zyn knolletjes te braaden in den hoek van een warme haartstede. Om dat zyn armen te kort zyn om de Gans der Fortuin den nek om te wringen, daarom beschimpt hy 's Werelds pracht; en dewyl hy geen vermogen heeft om te flikkeren in een Goudlakensche tabbaart, daarom wil hy, vry en vrank aan der Heide gaan flodderen, in een Herders Py van ongebleikt Zeildoek. Op dien trant labbekakte die bepoederde Berispster, die haar vyf zinnen zo blank houwt als haar Vingerhoetje, en die den Ontleeder nog daar by een Veêr door den neus stak, als of hy een Patrys was, door de navolgende Fabel. Ezopus geeft in zyn Legende
Ons 't Sprookje van een ouden Rat,
Die zig verschuild en ging in 't gat
Eens Kaas, dat was een Rat, die zig recht Kaaswaards wende!
Het was in de Eenzaamheid van een Edamsche Kaas,
Dat hy zyn Hofrust vond, zyn Kleeding, Drank, en Aas.
De Heremyt wierd glad en vet in zyn retraite,
En schimpte met de Pracht, 't was een Affaire faite.
Dit duurden een geruimen tyd,
Tot dat een Steê-Rat, die de losse Heremyt
Had meenigmaal gefopt, en, meêr dan ééns betrokken,
Zeî; 'k weet een middel, wie 't ook spyt,
Om hem weêr in de Stad te lokken.
Dat was? Patientie, niet te ras,
Ons Sprookje is geen Spiering-zootje.
| |
[pagina 59]
| |
Dat was, hy haalde uit zyne kas
Een Sneedjen Inlands Spek, een sneeuwblank Verkens-pootje,
En daar mee naar de Rat zyn Kluis.
Geen wreede Kater valt zo vinnig op een Muis,
Als onze Kluis-rat kwam naar 't varsche Spek gestooven;
Hy sprong niet uit zyn Kap, maar uit 't Edammer hek,
Hy liet de Kaas de Kaas, en viel op 't malsche Spek.
Een Nar poogt, te vergeefs, zyn Driften uit te dooven.
Dus zong die rondgehembde Nachtegaal, en dewyl zy haar verbeelde dat de Ontleeder bekeeuwt was, regaleerde zy hem nog, daarenboven, met het volgende Airtje. Een air.
Stem: Wie wil booren zingen,
Van den Moriaan.
't Zyn geen Kluizenaaren,
Die gekapt, gekoort,
Ons gezigt vervaaren,
Door den mageren Moort.
't Is niet genoeg zyn Huid te villen,
't Zy door een Geeszel, of een Roe,
Want een Kaketoe,
Blank als sneeuw, en rond van billen;
Want een Kaketoe
Maakt hem Kap, en Kovel moê.
Die de Goden eeren
Voor 't byzonder Best,
Zullen haast weêrkeeren,
Naar 't gevedert Nest.
't Is niet genoeg uit Stad te hollen,
Of te schreeuwen als een Aap,
Naar de Bosschen, Knaap!
Want komt 'er maar een Kleuter rollen,
Fluks tast de oude Knaap
Naar het Voorschoot van het Schaap.
Onze Nonnen-koster
Draagt een haire Kap,
| |
[pagina 60]
| |
En een Paternoster,
Met een houte nap.
Doch komt 'er maar een Boere buisje,
Bloempjes plukken by zyn Cel
Springt die Sentinel,
Dan niet uit zyn kap, en Kluisje,
Springt die Sentinel,
Niet uit op 't kleppen van die Bel?
Ja myn vroome Ontleder,
Dit is uw Pourtret,
Want Cupido's veder,
Wort nooit pal gezet.
En schoonje vlucht gelyk de Mossen,
Voor Vrouw Naturas Vinkekouw,
Die Snippevlouw,
Echter moetje hossebossen,
Want die Snippevlouw
Jaagt het Zotje uit den mouw.
Of die Profecy zal vervult worden, in alle deelen, is my onbekent, doch dit weet Ik, als dat een modern Poëet zyn Vaders Winkel-el, in een lange Kling; dat tet Houte Davidje zyn looden Inktkooker, in een yzere Handgranaat; dat een blaakende Snyder zyn Lapmande, in een Bom; en dat Pater Dommekragt zyn Brevier, in een Rondas, heeft verruilt. Ik weet dat Mevrouw Elliza Hottentots Buskruit heeft gezaait op haar Asperges-bedden, dat de Infante van de Hebreeuwsche Buiteplaars haar Morgen-gebed, voor myn Welstand, binnen 's monds luid op bid, van achteren, en dat een vermaard Starrekyker zig heeft laaten ontslippen, dat die Engelsche Komeet wel een Voorboô konzyn, van myn Nederlands sterflor. Om dat Ik nu overtuigt ben, dat alle die krygstoerustingen tegens My worden beslaagen, en dat Ik geen andere Of- nog Defensive wapens heb, dan myn Ontleders Snymes, daarom... daarom..... staa ruim Jongens, Ik zal schieten, daarom belagch Ik de krachtelooze Komedie-bliksemen van die kakelende Pip-hennen, en van die machtelooze Kapoenen. | |
De Leydsche Courant.Londen. De Leidsche Courantier is waarlyk een Harlequyn in de | |
[pagina 61]
| |
Courant, en een Simon de Vries in de Historie, en alles wat pas gaapen kan moet uitgalmen; Broêr Felix is een Aartskatoliek Courantier! Hier komt hy weêr op 't Tooneel met een Engelschen Brouwer, die door de Dood uit de Brouwery der Wereld is gerukt, en die zo gemest was, dat hy, en de doodkist, zeventien hondert pond waaggewigt ophaalden. Begint de vloer van je Coffikamer niet te zinken, door 't gewigt van die loode Leugen, Broeder Felix, en is 'er wel een Pinto, of een Mandevyl, op den aardbodem, die tegens u de tanden durft laaten blikken, in Beuzelsprookjes? Foei! tot driemaal, Foei! (zeg Ik) want Ik ken geen slimmer karakter dan dat van een Leugenaar, en speciaalyk, van een Leugenaar die zyn Grollen, week voor week, overgeest aan den Drukpars, en die niet verblikt op de Waarheid, nog verbloost op de Leugen. Waarlyk die Courantier is een dubbelzinnig Dier, want hy verkracht een aan hem onbekende Deugd, de Waarheid; en hy scharrelt 'er zo los over heen, als een blind Lierman, die, schoon dat hy blind gebooren is, op een duisteren Avond, nogtans de Ziende voorby loopt, op den helderen Dag. Broer Felix kruipt langs de Distelvelden der leugen, terwyl hy zig beroemt van te wandelen in de Roozenlaan der Waarheid. Schoon dat hy, van huis tot huis, loopt struikelen, gelyk als een vernagelt Paerd, echter verzaakt hy een Leidsman. Hy is een Zeef waar langs de Paerlen der Vermaaning door heen rollen, en waar op de Schelpen der Kindsheid blyven leggen. Neen Nouvellist van de Tabaks-kist, gelooft niet dat wy langer de dierbaare Olie van onze Leevens lamp willen verspillen, aan uw Grillen, want uw Courant is gelyk aan 't Steegje dat dood loopt, en het is klaar te zien aan den tel van uw staatkundig Paerd, dat deszelfs Meester dempig is. Neen Broeder Felix, die uw Leezers bagatellen,
Loopt by den ruis vertellen
Onthouwt dees Les
Van Aristoteles
Speelt op geen eenen tyd voor Doctor en voor henker,
Of wort een goet Auteur, of blyft een Coffishenker.
Weenen. Alhier is in de Munt van de Stads gevangenis een valsche Munter gelogeert, wiens Metaal geassayeert staat te wor- | |
[pagina 62]
| |
den door den Waradyn van het pynlyk halsgerecht. Die Konstenaar heeft voor zyn leeven een Wagen gepresenteert, die vier uuren lang zal konnen hollen, door den adem van eenige konstige Machines, en zo die konst doorgaat, dan moogen de Roskammers zig wel gaan opknoopen, hand over hand. Indien de Onmogelykheid geen paar raders van dien Wagen afknipt, en 'er een Kar van maakt, zal die Voituur een schoone weêrgaa zyn voor de glaaze Koets van Rotsoorts Kastelyn, want schoon die Koets nog niet voldraagen, en traager in de geboorte is dan een Olifant, echter zal die zo sierlyk, gelyk als een Beere jong, komen rollen na Rotsoort. Die Koets zal zylings loopen (dus zegt Grillo) gelyk als een Britsche Kreeft, en 't portel zal achterwaarts staan, gelyk als de achterdeur van de Bank van Leening. De Paerden zullen voor die Koets voorgespannen worden, ter weerzyde, en zy zullen zo veel veld spoeden, by naar, als de Dragers in het uithangbort van 't Misverstandt. Grillos Koetsier zal niet voor op zitten op die Koets foei dat is Luiheid! maar hy zal 'er achter op staan, gelyk als op een Narrefleê, viva dat woord past 'er op! terwyl Grillo 'er zylings in zal zitten pronken, met een pikzwarte Paruik, met een pikzwart gemoet, en met een pikzwart Degentje, dat te barsten verroest is, door de Deemoedigheid eens Pottebakkers. Dus prykt een Brit, die door de Wet is overtuigt,
Op een gevlogte Horde:
Dus prykte Ravaillak, die als een Traiter morde;
En dus prykt Grillo die het merg der slaaven zuigt,
In zyn verglaasde Trog, geblaazen door de Zotheid.
't Is raar dat ieder Nar graag in zyn eigen Kot reidt.
Hermesstad. De voornaamste Courantgeleerden harrewarren, tot heesch-wordens toe, over een Komeet, die door de Britsche Starrekykers wort belaagt, door de getrokke loopen van kristalle Verrekykers, en niemant gaapt eens over die Komeet, die tot Ga naar voetnoot*Alfen is ontdekt door een paar Schiedamscbe, en door een koppel Maas en Y Starrekrachtkenners, die by geval Reisbroeders waaren geworden, en die, | |
[pagina 63]
| |
Het duister huuwlyk van 't beruchte Starrekind
Ontdekten, daar zy lag, met schaamtelooze wangen,
Gerekt, gestrekt, gelyk een varsch geschoote Hind,
Die eerst ontweid, en dan wort aan den haak gehangen;
Terwyl haar Minnaar moede en afgeslooft,
Die Palingfuik ontsprong, naakt met den broek op 't hooft.
O 't is om te besterven!
Als de Amazoon het Zwaart, de Ruiter 't Schild moet derven.
Het is onlangs gebeurt, dat twee paar Heeren, geassisteert met sestien flesjes wyn, half zittende en half leunende, in den Roef van de Rotterdammer trekschuit, een pelgrimasie ondernamen naar het Y. Myn Correspondent schryft my niet een woord, over de beweegreden van die reis, doch Ik gis, dat de Wyn en de Liefde, de twee Noortstarren waaren, waar naar zy hun coers stevenden. Na by het Paling-paleis van Jaap Jaap komende, sprongen de vier Ridders op 't land, zynde de Maas avonturier de Gids en de Ceremonie-meester, om hun te introducceren in dat Plondernest, maar helaes ter quaader uure voor de goelyke Palingkat, die juist dien nacht geoccupeert was om een Pachter te veradelen, door hem het gulde Vlies van de Star, dien halsbant voor alle Dieren, om den hals te hangen. De Kronyk zegt dat den Impost-Ruiter, op dat moment, toen de Heeren de deur van zyn Manege-stal opendrongen, een ernstige Recherche deê, om te zien, of 'er geen gesmokkelde Winkelwaaren schuilden onder Ja*** Voorschoot, hebbende nog daar en boven, twee kaerssen ontstooken van zes per pond, om blad voor blad, de bekoorlykheden te examineeren van zyn bemimde. In die naakte gesteltenis was dit Paar toen de vernoemde Heeren intrâden, de Galant ziende dat het was Kip ik hebje, vloog in 't hemd ten bed uit, gelyk als een Koordedanser, laatende het Bloedlaauwe Ja*** op haar eenzaame koets leggen wentelen, gelyk als een verlaate Ariadne. Zy hikte en snikte gelyk als een spaansche Tonneelduif, die een boetveerdig Sermoen hoort; zy zei, dat de devotie van een Herbergs-kind iets laager zakt, dan de Schorteldoeks band; dat een Tappers Meisje, dat by 't hooft is gevat door den rynsche wyn, en dat by de bouten wort gegreepen, door een ondernee- | |
[pagina 64]
| |
ment Gallant, nooit de rest kan verdedigen; dat de Heeren wel wisten, dat een Popje dat tegens heug en meug, tot voordeel van de huishouding, zo veel flessen wyn moet verzwelgen, nooit haar lusten laat berusten by de bouteille; dat de dronkenschap nooit een Poortier stelde voor het Paling-deurtje van haar Tederheid, en dat Priaap zig veeltyts verschuilt op den bodem van een Wynglas. In 't schuimpje van Ja**s ontsteltenis kwam de geëerde Heer Kornelis, die de bres van de mooije Meid verlaaten moest, ook in de kamer instuiven. Hy zag, doch met een middelbaare alteratie, want hy is zo dom als een Yr, en zo assurant als een bandrekel, dat zyn Zusje neêrgekukt was op een hand vol Netelen, en dat Poes Ja** betrapt zynde op den maaltyd van een Stekelbaars, waarschynlyk gekastyt stont te worden door de Waarheid, schoon dat haar Tongetje beslaagen was met de Looghoning. Die wichtige Consideratie maakte Kees Oom demoedig, hy viel neder op zyn naakte Schenkels voor dat gezelschap, hy allegeerde, in faveur van Zuster en Broeder, zo wel 't Vermoogen, als de Zwakheid der Natuur, en men zag hem, die zo glorieryk schynt in zyn Palingbraadery, als de Zon schynt op zyn Wagen, op die borst staan, waar langs hy zo veel flessen Vin dounê had laaten glyden. Die verbryzelheid verzachte de Heeren, Kees Oom wiert begenadigt met een groote Bokaal, die hy uitzoop als een Boetepleeger, en Ja*** wiert geabsolveert, en gediverteert, wordende van dat vrolyk gezelschap gerassureert door een vriendelyke Handtasting. | |
Waarschouwing.Toekomende Week zal Ik myn Leezers de vrolyke beschryving geeven van Grillo's Rotszenburg, zynde die beloofde beschryving verschrikkelt, ten respecte, van Ja**s ontdekte Loopgraaf Vaart wel en eet krimpvis.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uirgegeven by Hendrik Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage, L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, Van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Middelburg, Bakker. Nimwegen, van de Veluw, Vlissingen, Payenaar; en vordes in de Steden by de Boekverkoopers. |