Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
No. 7.
| |
[pagina 50]
| |
juffers, misbak en wanschepsels hadden voortgebragt, in steê van voldraage Pannen en Tegelen? Wel goelyk Mosselscheepje, (repliceerde Grillo ) indien ik uw Constitutie eens moest open leggen, dan geloof ik, dat ik al je Zinnen schrap en ingespannen zou zien staan, op de Rygveter van een mooije Keurs, op een paar kleemende Koussebanden, en op een gestikte Onderbroek. Wat je praat, of niet en praat, Zoetert met je Wafelkraam, (vervolgde hy) uw fortuin is gemaakt, door een krytwitte Tronie, door een koppel Zeegroene Oogen, en door eenige tuiten gebleekt Hair, en ik zal myn fortuin volgen door de bouwkunde van het beroemt Kasteel van ROTSOORT, welk Paleis nog zal verstrekken tot een Papegaais Kooi, waar in ik, als een betoverd Kastelyn, een beruchte, bepenningde, en bespatte Gouvernante zal gouverneeren. Het Geld is de Ziel eens Pottebakkers, gelyk als Grillo; een schoon Gebouw is nu of dan een Paardshaire Strik geweest, om een gegoede Lyster te verschalken; hoe meenig ryk Meisje is 'er niet vastgekleeft aan het wassche Zegel van een gefabriceerde Heerlykheid; en hoe meenige Weduw (nu spreek ik van myn Gouvernante) is niet by haar blanke bouten gearresteert geweest, door de Wolfsklem van een schraalen Tuin. Ik zal, spyt de berispingen eens Noordhollanders, of het hekelschrift eens Bredanaars, Ik zal, als Dido, deeze leeme Vesten
Doen ryzen tot 't Gestarnt'. Mislukt dees Profecy,
Dan stik ik, zoete Wormer Pry,
Gelyk een Rusp, die stikt, in 't midden van haar Nesten.
Het scheen als of de Duivel onder de steenen roezemoesde, zo vorderde het Gebouw, na die rezolutie. Na die resolutie scheenen de gebakke steenen, tot boven de Lucht, de sparren, totaan de Wolken, en de drie duims ribben tot aan de Starren te steigeren. De oude Grillo was overal by, en omtrent, gelyk als een waarend Spook, en speelende op de Lier van zyn Dichtkunde, zag hy, gelyk als eertyds Amphion zyn Thebe, zyn roem-arm Rotsoort opryzen. Hy zag tweemaal twee vierkante Torens opspringen aan de vierkante ronde hoeken van Rotsoort. Hy zag een Koepel, inwendig zo helder als de Grafnaald van een Egyptisch Koning, en uitwendig bekranst met een leege Olyfpot, hebbende de form van een Jongens Dryf-tol, opborrelen. Hy zag twee steene Vleugels, by na zo lang als die van een Kuiken-dief, zy- | |
[pagina 51]
| |
waards uitspringen, gelyk als de kaprioolen van een Dansmeester. Hy zag een koppel stompe Torens, die steelsgewys waren gecopieert naar den Muizen-toren van den Bisschop Hatto, met festoenen van buigzaame rotszen gesiert, aan weêrkanten opdonderen. Hy zag een Konyneberg opdaagen, gelyk als de Aarde komt opdaagen, wanneer een pikzwarte Mol de Tuinbeddens ondermynt van een Florist. Hy zag twee wanschaape Figuuren op twee Kruiwagens komen aanryden, die gelyk als twee Tenanten, de posten bezetten van zyn Ga naar voetnoot*Hofpoort. Hy zag een Advenue ruim anderhalven Voet breet afsteeken, en hy zag dat de milde Natuur die Advenue in haar Bescherming nam, dezelve borduurende met wilde Aardveil, en met gepunte Distelbloemen. Eindelyk zag hy, dat het Hek niet wiert geslooten met een Bies, maar, ter contrarie, met het derde part van een Romeins Amfitheater. Wie van Ons moet niet uitgillen op de geboorte van die afschuuwelyke Wonderen! O wyze Grillo! die, gelyk de Toveres
Urgande,
Kasteelen sticht, tot spyt en schande
Der Tydgenooten, hoor deez' les.
'k Voorzie, dat uw gesloopte wallen,
Door Kains wrok vervloekt, eêr gy uw blikken sluit,
Nog zullen in 't geweld van Uil en Wouw' vervallen,
Die, moedig op dien Rotsenbuit,
Gelyk als Geesten zullen kryschen in hun klachten;
Leert, nog de Overheid, nog Goden te verachten!
De vermakelyke Ontleeding van het tweede Nest, genaamt Rotsenburg, daar het reeds spookt als in het kasteel van Bisestre, zal Ik myn Leezers voordissen, toekomende Week. Daar het reeds spoekt, Heer Ontleeder der Feilen, hoe komt dat by? Ja daar het reeds spookt, Brilleman van Bajazet, want wie is nader gebilletteert by een Spookhuis, dan die tot zyn naaste Gebuur heeft, een tweede Doctor Faustus. | |
[pagina 52]
| |
De Courant van den Heremyt.Parys. De Hertog van Lausun, die de kap niet heeft op den tuin gehangen, maar die ze heeft om zyn gryze kruin gehangen, legt zo gevaarlyk krank, dat men gelooft, dat hy zal stikken in zyn Monniks Novitiaat. Die groote Mignon van Louis le grand is een volmaakt Hoveling geweest, en een volmaakt Minnaar. Hy zei éénmaal tegens Madame de La Vailliere, dat hy geen Uitzonderaar was der Juffers. Indien ik (sprak hy) geen Koleur, geen Postuur, geen blanke Boezem, geen schoone Oogen, geen Verstand, nog geen Welsprekentheid ontmoet in een Dame, echter ontmoet ik 'er altoos iets aangenaams in, dat is, een Vrouw; ook ben ik zo zacht van Huid, dat het onnodig is, 't Pistool met dubbelt scherp te laaden, om my over hoop te schieten. Is een Juffer lang, 't is beter dat 'er over schiet, dan te kort komt. Is zy kort, een juweel valt klein. Is zy blond, wie haat den Dageraat; en is zy zwart, wat Minnaar verlangt niet naar den Nacht. Een poezelige Juffer verbeelt den Overvloeden, een tengere reprezenteert de Tederheid; een Hofdame, die recht overênd op haar kooten loopt, beschouw ik als den Pyl, en een Winkeldochter, die wat voor over duikt, als den Boog van Cupido. Om kort te gaan, Madame, ik monster geen Juffers uit, ook kan ik niet zien, waarom dat een Galant getrouwer is, die 'er maar Eene bemint, dan die ze Alle lief heeft. Viva die Minnaar, die gelyk als een Honigbie, op alle bloempjes durft vliegen! Het Sprookje zegt, dat La Valliere hartelyk lagchte om dien verstaalden Rodomont, en dat zy hem dit spitsvinnig antwoord gaf; Zo je een Honigbie bent dis alle de Bloemen streelt, Monsieur de Lausun, dan komje veeltyds ook eens naar je Korf toe vliegen, met ongclaade Dyen.
Hermestad. Heer Ontleder der Feilen. Mejuffrouw Dina is, zo op nieuws, als van ouds, tweevoudig geworden, want zy heeft de bouten van den Ga naar voetnoot*Arend zo wyd uitgespreid, dat 'er de Vruchtbaarheid langs in is gesloopen, en zy zal Kraamen, binnen zes Weeken. Daar loopt een gerucht, als | |
[pagina 53]
| |
dat 'er de Opperjagermeester part en deel in heeft, dies zal ik U, per naasten, kennis geeven, of het een Hinde, dan of het een Hinde-kalfje is.
Uw Correspondent, Simon de Verrekyker. | |
Een Sprookje van Dina.Dina is een Staatkundige Juffer, die met haar lieve Tong de Overtreeding bedekt van haar bouten, en die haar Schuitje uit de bestiering van een gryze Loots, gladtjes weet over te voeren, in de armen van een steviger Piloot. Amontes, die zyn Vaders Kantoor ontliep, by de kaars, vloog in Dina's knip, by den Maaneschyn; hy flikkerde rondom haar Confituur-schaal, gelyk als een Avond-mot flikkert om de ontstooke lamp van een Alchimist, en hy vierde haar gestikte Ondersok, met zo veel eerbied, als of'er het Offerkistje van Sta Messalina onder schuilde. Dina nam een welgevallen in Amontes eerbied, doch hy genoot echter geen gunst, want, om dies wil dat zy hem de Huuwelyks paternosters om de armen wilde wringen, daarom was hy een Vreemdeling in haar Kabinet-laâ, en dat duurde zo lang, tot dat de Ervarentheid hem deê zien, dat het juist geen Sichemieten zyn, die de hedensdaagsche Dina's de kuisheid afparssen. Het was in 't eerste uitbotten van het Lentegroen, toen Amontes, voor dag en voor dauw, opstond, om zyn waarde Herbergs Dina te besteeken met een tuiltje van Zomerzotjes, en van Koekoeks-bloempjes, doch zyn Noordstar was verschooten. Een oude Dienstmaagd, die al de mynen had van een doorsteepe Koppelaares, ontfing het Compliment van Amontes, en zy gaf hem tot een Relaas; dat Mejuffrouw Dina, omtrent vyf uuren geleden, met een gezelschap van Juffers gereden was naar het Mastbosch, dat zy van daar, in Pelgrimazie, zou gaan, naar het Klooster van de Eerw: Paters Kapucynen, tot Meerssel, om aldaar den nacht te passeeren, in een gedupliceer de Contemplasie, over het toekomend Huuwelyk, met myn Heer, en dat Zy, 's anderendaags, tegens den Avond zyn Ed: zou verwachten, in de ruelle van haar onbezoedelt Ledikant. Tot dus ver was de Komedie meesterlyk gespeelt, de vier Bedryven waren loostyk afgehaspelt, doch het Ongedult van Amon- | |
[pagina 54]
| |
tes bedierf het vyfde Bedryf. Hy liet zyn Paard optoomen, en hy reed naar buiten, om zyn Beminde Dina, gelyk als een tweede Sichem te verrasschen, toen Dina's noodlottig Noodlot, dat goed voorneemen vereidelde, door het navolgent geval. Naauwlyks was hy geavanceert tot over de brug van het Mastbosch, toen een geweldige Regenvlaag den verliefden Amontes overviel, en dewyl hy te Paard zat, gelyk als in een Cavalcade, met een vierkante Paruik, en zonder Mantel of Laarzen, stoof hy naar een klein Boerenhuis, alwaar hy zyn Paard op 't Stal, en zyn Perzoon in de Keuken zette, om een beter Lente-bui af te wachten. Hy was pas gezeeten, toen hy drie a vier Vrouwen zag waaren over den Vloer, en door het huis, en na lang over en weêr loopens, hoorde hy de accenten van een klaagende Vrouwe-vois, die somtyds piepte, gelyk als een Water-rot, en die dan wederom gilde, gelyk een Kolrydster, die voor den eerstenmaal, uit de Schoorsteen zal vliegen. Op dat moment gaf de Liefde de hooger hand aan de Nieuwsgierigheid, te meêr door dien Amontes zig verbeelde, die stem, meêr dan éénmaal, gehoort te hebben, dies nam hy voor, om de Waardin (dat gebeurt dikmaals) den pols eens te voelen. Wie doch is die Ongelukkige? Moedertje (sprak Amontes tegens de Vrouw van 't huis) die zo schreid? zo je me dat wilt zeggen, zal ik je rykelyk dat Geheim betaalen. De Boerin die een Kandeeltje besloeg, en die, als een Vink, luisterde naar het muziekaal steenen van haare Patient, luisterde nog scherper naar het Bot van Amontes, kortom, die Kallemoêr wiert bewoogen door een paar Zeeuwsche Ryksdaalders; drie Ryksdaalders deeden haar wankelen, en, op 't gevoel van vier Ryksdaalders, viel haar Geheim in duigen. Die steenende Juffer was Dina, die aldaar den derden kleinen Kabouter beluide, met Welkomst traanen, Het was die Dina, die aldaar van 't derde Wicht,
Door Myntje-Moeder wiert verlicht;
En die, als een Heidin, een Kot koos om te jongen,
Om de Eer te vryden, voor de snoode klappaards tongen.
O, wat sparde Amontes zyn blikken open, op 't verhaal van die Boerin! O hoe verwenschte Amontes de kranke Dina, waar van hy de schaduw, en waar van een ander de faveurs had genooten! | |
[pagina 55]
| |
hy zag toen dat zyn Liefde een Vlindertje was, waar meê Dina haar diverteerde, doch dat zy by haar andere Minnaars een Spel wist te steeken, en hy ondervond, dat zy ronder dorst gaan met de weezendlykheid van haar Gunst. Het Sprookje zegt, dat Amontes, in spyt van wind en weêr, te Paard ging zitten, en dat hy, uit dat kraakent Voorbeeld van Dina, deez' Zedeles voor eeuwig werkstallig maakte; Van nooit meêr te luisteren, naar de kuische betuigingen der Herbergs Meisjes. | |
De oorsprong van het scheldwoord Honds** ontleedt.De Mensch is veeltyds egaal aan een Exter, die Vogel roept wel, Hier uit Koekoek! doch hy is onkundig in de afleiding van 't woord Koekoek, en schoon hy een Mensch schynt te zyn, in de spraak, echter is hy maar een Dier, in 't begrip. Ik verdoolde eens in een Maasstad. en Ik geraakte, by geval, in een Wynhuis, alwaar de Wyn zo zacht was als Fluweel, doch de Heerschappen waren zo straf als verroeste Keukenspeeten. De Een schold den Ander voor alles wat leelyk was, doch zonder Erg of List, want Iemant, die a la preuve is tegens een Scheldwoord, kent geen Affront. Onder andere Scheldwoorden, wiert 'er één gebruikt, tot stervens toe, en dat was het woord Honds**, dat een Brouwbaart, die geen H kon uitstameren, geduurig misbruikte, en, schoon hy die Man zelfs was, waar voor hy een ander schold, echter scheen 't Gezelschap nog achting te hebben voor een Winter-rok, gevoert met groene Zomer-fulp, Myn Gedult verviel op 't laatst in 't Spinrok, dies vroeg ik aan St Antonys Zwyn; Of hy den oorsprong kende van het Scheldwoord Honds**? Ik ben nergens meê bekent, als met 't Luiks bier uit het Zwaantje, (antwoorde hy) en met Kanasser tabak van den Zelven. Het is raar, dat een Man, met dat geen, dat hy onder den Hoed draagt onbekent is, en het is schande, dat hy zo spilpenningächtig, den tytel, dien hy ruim dartig jaaren heeft getorst, voor de Verkens strooit van zyn Evennaasten. De Monnik Wittechindus verhaalt; dat de Hertog Eberart van Frankenland, éénmaal den rol speelde van Louis le grand, Ik wil! en dat hy de straaten van Elmerstad zo cavalierement opschikte, | |
[pagina 56]
| |
dat 'er daags daar aan, nog Huis nog Hof te vinden was. De Keizer Koenraad de eerste, nam dit zo euvel op, dat hy; den dollen Hertog condemneerde, in de kosten en schaade van dat Divertissement, en dat door de navolgende Sententie. Voor eerst veroordeelde de Keizer, den Hertog, om een Speelpenning te betaalen van hondert Talenten. Ten tweeden, wiert Eberart benevens al de Officieren die hem in die Vreugd hadden vergezelschapt, gecondemneert, tot de Honden-straf, (dat is) een Ieder moest een Hond, die hem om den hals wierd gehangen, gelyk als een Schapulier, draagen van Elmerstad, tot binnen de hooftstad Maagdenburg. Als wanneer het, nu of dan, eens gebeurde, dat Iemand van die Hondendraagers op 't Mes sprak, of de kap trok, dan wiert die fluks gescholden voor een Hondsvoogt, of voor een Hondenvoerder, welke benaaming de Nederlanders, die de Verkorting beminnen, hebben hervormt in 't Scheldwoord Honds**. Hoe lang dat die Scheldnaam zal duuren, is tot nog toe ongedecideert, doch Ik geloof dat die Tytel zo lang zal duuren, tot dat een oude Jood den Woeker verzaakt, tot dat een jonge Maagd de Nieuwsgierigheid uitstelt, en tot dat Corinna, die haar Kindskorfje veilt, van deur tot deur, den Vreemdeling de Huur opzegt, om haar eigen Profytertje te verorberen.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Hendrik Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage, L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, Van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Middelburg, Bakker. Nimwegen, van de Veluw. Vlissingen, Payenaar; en vorders in de Steden by de Boekverkoopers.
Te Amsterdam, by H. Bosch, is gedrukt en te bekomen, Doorluchtige Bassa Ibrahim, en de volstandige Isabelle, wonderlyke geschiedenisse. Hennebo's Poëezy, met kopere Plaaten. Een Christens Reyze uaar de Eeuwigheid, met kopere plaaten. De Amsterdamsche Hermes, eerste en tweede deel, compleet, ook elk apart. |