Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
No. 6.
| |
[pagina 42]
| |
petyt van den Stichter van Rotsoort, van het leeme Rotsoort (zeg Ik) Grillos Ga naar voetnoot†Patheon, welk Rotsoort, Ik, op huiden zal dilateeren door het Snymes van een ongekreukte Pen. De Stolsteegsche Kronyk, die min vermaart, dan de Rym-Kronyk van Melis Stocke, doch die vry diepzinniger is, verhaalt ons; dat 'er eens een bouwkundig Advocaat gebooren wiert, die zo verwrongen was van geest als van leest, doch die echter Justiniaan den bof gaf, en die zig opwierp gelyk als een tweede Koning Pharo, tot een Tieran der Tegelbakkers. Het schynt dat hy weinig achting gevoelde voor het oud vaersje,
Galeen geeft Schatten, doch Justiniaan geeft meêr,
Wat geeft die? Eer.
want hy verwierp het Corpus Juris, en hy viel hol over bol in de Leem en de Pypaarde, waar uit hy, gelyk als een bekwaam Chimist, Goud en Zilver wist uit te trekken. Die Grillo dan, die met een zwarte Paruik loopt, die nooit door de stompe Tanden van een Parysche Kam mishandelt, maar die veeltyts door de lompe vingeren, van een gortege Gouvernante behandelt wort, verdwaalde éénmaal in het langwerpig Foreest van Heemsteede, en die dwaling, schonk hem de paling, want het blind geval, dat zo wel de Randsuilen, als de Oost-Indische Ravens begunstigt, dat zo wel een Koekook als een Goudvink favoriseert, en dat eertyds een Pottebakker hervormde in een Koning, herschepte toen een lomp Advocaat, in een grilziek Bouwhoetelaar. Grillo zag, schoon dat hy in een diepe, ja modderdiepe Consultatie, zonder ergens op te denken, versmoort scheen te zyn, hy zag (zegt de Kronyk) een paar Fransche Schooljongens, bekende Stutteloopers, geoccupeert om uit een pak Speelkaarten van Pieter Meffert, een Kasteel t'zaamen te flanssen, van een wonderbaarlyke bouwkunde. Grillo die uitgestrekt is, in de Architectuur van Verkleining, zag die Jongens de kaarten uit de handen, hy zag met verbaastheit, hoe dat die Jongens een rond top Gewelf maakten, hy zag hoe dat zy dat rond top Gewelf vervrolykten met vier vierkante Toorenen, en hy zag, dat zy uit het overschot der kaarten, 'er een paar vleugels aanlapte half zo | |
[pagina 43]
| |
breet als een Lynbaan, en by na ruim genoeg om 'er een paar groene Sprinkhanen in te logeeren. Grillo beschouwde met de aandacht van een oude Velduil, die twee jonge Kievitten ziet dartelen in een groene beemd, dat geheim beduident Kinderspel, hy viel plomp verlooren, in de overpeinzing op dat voorval, en wetende dat alles groots een gering beginzel heeft gehad, en dat zomtyds een Schoenlappers Pothuis wel een zot Ga naar voetnoot* Advocaat uitlevert, zo boog hy den taajen Nek van zyn Goedkeuring, onder de kinderroode van dat Jongens spel, en hy krabbelde met toegeluikte blikken naar zyn Tichelovens, om dat klein Jongens spel werkstellig te maaken in het half groot Narrespel. Hy ontboot eensklaps de alderminste Bylslypers der Timmerluiden, en hy beraatslaagde terstont met de geringste Opperluiden der Troffelklinkers; hy doorkroop de Bouwkundige Teikeningen van Jonker Kramsbout, wiens Architectuur in 't rond loopt gelyk als een dol Paard dat koldert; hy doorliep de vyf Orders van Bosboom, zonder eenige order; hy reisde op en neêr, gelyk als Hopman der Heidens, om de wanstallige bouwsieraden, van gesloopte Kloosters, en in duigen vallende Kasteelen te examineren; hy kogt langs alle kanten bemoste voetzuilen, en antiksche stukken en broeken op, tegens de penning drie; hy maakte van het vierkant een driehoek, want zyn balken wierden nog eens herzaagt, presta pas, ieder balk in twee; de aankomende Beeldhouwers slaafden dag en nacht, om leeme Beelden te boetseeren voor Grillo; hy ontbood een Scheepslading met Oesterschulpen, om daar meê een waterlooze Fontein te plavyen, hy brogt de duurte in al de Engelsche Flessen, die een arm of been hadden gebrooken door de vallende ziekte, en daar mee bekranste Grillo spotsgewys het hooft van een eerwaardig Ga naar voetnoot†bestormer des Pausdoms; eindelyk en ten laatste consulteerde Grillo het vuurig Orakel eens Tichelovens, en hy besloot uit al de voordeelige geheimbeduidende voortekens, die zig vertoonden op zyn potten en pannen, als dat Grillo die Man was, die het Nootlot had voorschikt tot den Grondslaglegger van Rotsoort, van dat Rotsoort, waarby de zeven wonderen des weerelds, maar Neurenbergsche Vogel- | |
[pagina 44]
| |
kooitjes zouden schynen, en waar by het Stadshuis van Antwerpen (mirabile dictu) maar een Sentinels Schilderhuisje te vergelyken zou zyn. De Kerk-pastoor van O.L.V. van Laken, toont aan de ligt- zo wel als aan de zwaargeloovige, een zyden draad, met dewelke die Madona die Kerk, het Kerkhof, de Sacristy, en het Kernekelhuis heeft afgemeeten; en Grillo, en de Grilloosche Nakomelingen konnen aan de Tydgenooten nog een konstige Teikening, met houtskool op graauw Papier gekrabbelt, vertoonen, een Teikening die Grillo, zo per abuis, als per memorie, heeft afgeschetst naar de invloeijing van een voorkondigenden Droom, in den welken zyn Vaders geest,een met pikdraat geborduurde Profecy overgaf aan Grillo, benevens de behoorlyke uitlegging van zyn toekoment. Paleis, over welke Profecy Grillo nog, by nacht en ontyde, mediteert, gelyk als een Schaapscheerders Jongen mediteert, over de Reuzen, Griffioenen, Landschappen, en kasteelen, die hy ziet groeijen en bloeijen op het Platfon der dryvende Wolken. Zyn Vaders naare Geest, heeft Grillo toen voorspelt,
De grootsheid van Rotsoort, de ruimte van de Zaalen,
En 't Spreeuwen treur-muziek, die daar als Spooken dwaalen,
Als Grillo's oude maag, door 't vleesch der jongen zwelt;
De dorheid van den Tuin, den moord der geile Duiven,
Op welkers rompen thans een Ga naar voetnoot* Bonsem zit te kluiven.
Toekomende Week zal Ik myn Leezer vervrolyken met de ongemeene luister van het koldergeel Rotsoort, verhandelt op een sinceere, lustige, en bouwkundige wyze. Verwacht dan, De rest
Van 't Sprookje, dat myn Grillo als de pest
Zal haaten.
Hoe dieper korf, hoe zoeter Honigraaten.
Anubisburg. Zommige Menschen leeven, om dat men moet leeven, andere leeven als of het leeven hun eigen was; sommige leeven by geval, dees by 't gewicht, en geen by 't getal, maar de Juffers alleen, ja de Juffers alleen, weeten te leeven, a propos. Aldus sprak onlangs een jonge Kwikstaart, die pas een Bogaart-kars kon overgaapen, doch Ik vloog die Amazoone aanstonds in haar | |
[pagina 45]
| |
Schild (wat dunkje van zo een Grysaard?) en Ik risposteerde aldus die stelling. Kleuter pop je praat te voet, doch Ik zal te paard praaten, en Ik zal een plompaard zyn, indien Ik uw Argument niet doe buitelen ruggelings achter over. Een Juffer is een onverstaanbaar Weezen, en hoe bevatbaar dat ook haar leevens manier is aan de Saletjonkers, echter is zy aan een verstandig Man, een Hebreeuwschen Almanak. Een Juffer leeft by Gewoonte, by Overleevering, en by de Zottinnen ceremoniën van den ouden tyd. En schoon wy de Dames een nieuwe Leer willen inpreeken, zy zyn zo koppig als Jodinnen, en zy zweeren by de oude Wet. De Juffers buigen hun kittelächtige kniën voor de Moeder-Goden, de Eer is de Astharot der Maagden, en de Hovaardy is de Ga naar voetnoot*Baal der Vrouwen, die donderende Baal, Die gryzen Vrouwen-zot,
Die al de Maagden eerst verzilvert, dan bespot,
benevens twintig duizent Dui**s. Dat zyn de Goden, die zy, terwyl wy haar eeren en aanbidden, op haar beurt, eeren en vieren. Onder dit Pleidooi haalde die jonge Toveres een Vaersje voor den dag, dat Ik had geschetst op de wederkomst van myn waarde Ifis, komende van Gouda, aldus beginnende; | |
Aan Ifis.Myn tedere Ifis, 'k wil belust op hooger toonen,
Niet langer 't groene woud bewoonen,
Wyl ieder weet, wie Campo kent,
Dat hy zig, voor altoos, tot Ifis heeft gewent.
Ik wil eer dat de barre en stuursche winter nachten
Den gloed van Pindus haart verkrachten,
Eens zingen dat het klinkt, wyl Ifis wederkeert,
En Rotsenburg met haar verlangde komst vereert.
| |
[pagina 46]
| |
Sa ruk Najaden uit de ontstelde golven,
De Rots-robynen, en de Paerlen, die bedolven,
't Paleis bevloeren van Jupyn!
Sa, dat een Maagdendrom, een varschen krans gá sieren,
Uit geele Jaslemyn, en laage Violieren!
En laat de Fenix, die 'er maar alleen mag zyn,
Zyn sterfbed rooven, laat hem Mirrhe en Nardus, spreien,
Om Ifis, langs die baan, naar Rotsenburg te leien.
Tot dus ver was die schoone geavanceert, toen Ik wiskonstig begon te zien, dat het voor een Man ondoenlyk is, om aan de Juffers, 't hoofd te bieden, op den duur, want al de Mannen zyn Torrys, op het kapittel der Vrouwen. Laat een Torry-minnaar, die buiten Emplooi is, vry schimpen en smaalen op de Juffers, Bagatelle! daar is geen zwaarigheid in de lucht, om een hand vol Eer, om een Ampt, schoon nog zo slibberig, zal hy al zyn Eeden in zyn hals haalen, hy zal zig démoediglyk nederwerppen voor de balyne Kapel van Madames hoepelrok, hy zal vloeken en bannen, dat zyn ziel zomer en winter-quartier houwt in dat schoone licghaam, dat hy zo dood is als een zwaluw die haar quarantaine uitslaapt aan 't strand, indien hy haar moet derven, en dat hy haar zal beminnen, zo lang als de Schotten Haveremeel, zo lang als de Yren Aardappellen, en zo lang als de Engelsche St. Maartens ganzen zullen beminnen, dat is, waarschynlyk van nu af, tot aan Saint jamais, en dat is lang genoeg bemint voor eenmaal. Parys. Men heeft een Komediant, die den rol, die Taamras zoonen met Rosalyn speelden, met zyn eige Dochter wilde overspeelen, in ballingschap weggescheept. Het lust my, om aan de Heeren Komedianten, voor dewelke Ik ruim zo veel achting gevoel, als een Rabyn heeft voor een schotel vol Verkens saucysen, den Oorsprong eens te ontleeden van hun kostwinning. De Komedianten zyn opgestaan, ten tyde van den Poëet Epicharmus, die van honger en dorst stierf, in 't jaar 3600. De Heeren Komedianten moeten gevierendeelt worden, in drie onderscheide soorten van Dieren. De Oude Komedianten, attaqueerden de feilen, de middelbaare Komedianten attaqueerden de feilen en de perzoonen, en de tegen- | |
[pagina 47]
| |
woordige Komedianten zien de feilen over 't hooft, domheidshalve, en zy bassen alleenlyk, en dat nog zeer on hebbelyk, tegens de Persoonen. Uit der Grieken Wysheid ontstont de Komedie, want hun Wetgeevers, die de zaaken ernstiglyk behandelden, wisten langs de spraakbuis van de Komedie, de Menschen, de deugd, en de Beschaeftheid, in te geeven, daar men hedensdaags langs een diergelyke spraakbuis de Jeugd overstelpt met kanallieuse indrukselen. En waar uit spruit zulks, Heer Ontleder der Feilen? want de Komedianten der voorige Eeuwen, zyn geen grooter H geweest dan die der tegenwoordige Eeuw. Dat wort bekent zonder de pynbank, (zeg Ik) het spruit uit de Opvoeding, uit het Gedrag, en uit de Behoeftigheid; de Behoeftigheid is oorzaak, dat een Komediant het geëerd gezelschap van een Zakkedraager, en 't geleert byzyn van een Kruier moet uitkippen, om zyn leedige uuren meê te versnipperen. Het Gedrag van een Man spruit veeltyds uit de keus van zyn gezelschap, en een Man zonder Opvoeding, die een Julius Cesar, een Pompeus, of een Kato, op 't tonneel, in woorden nabaauwt, of in gebaaren vervalscht, is gelyk aan een Laquei, of aan een Dienstmeid, die herhaalen wel, onder malkander, de woorden en de gebaaren van hun Meesters, en Vrouwen, maar het geschiet in zulke belacghelyke termen, dat men aanstonds bemerkt, dat alle Overzettingen wel veel verlies onderhevig zyn, doch dat een Heer nooit erger wort verbeelt dan door zyn Laquei, een Mevrouw door haar Meid, en een Romein door een Komediant. Londen. De Ridder Kneller, die by na, al de Grooten van Europa, ja van deeze ondermaansche luchtstreek heeft geconterfyt, zal eerstdaags naar Elysium vertrekken, om aldaar Turnus en Eneas, in een engelsch Kleed af te maalen, na dat hy al de Britten, in 't romeins, heeft opgeschikt. Indien hy dood is, zo was 't, en indien hy nog leeft, zo is 't een eerlyk Man; en een Man die noit een Schilder heeft verpligt; een Man die de schyn wist te schisten van de deugd, de deugd gaf hy stuks gewys uit om niet, door Nood, te sterven, en hy verniste met den schyn zyn gedrag, om met zonder Schyndeugd, te leeven. In zyn groene Jeugd concubineerde hy met een jonge Juffer, uit Lust, en hy trouwde een bejaarde Weduw, in zyn hoogen Ouderdom, uit Intrest. Zyn eerste sprong is geweest van Lubek na Londen; zyn | |
[pagina 48]
| |
tweede sprong was uit de Armoede in de Overdaat; en zyn derde sprong is uit dit leeven na..... die sprong is al te diep voor een Ontleder; Ik laat hem dryven. Ik laat hem dryven, 't lust me niet,
Een Schilder tot den zoom van Stix toe te verzellen;
Zyn Leevens tafereel toont in een ver Verschiet;
Dat ons van Knellers lot niet veel staat te vertellen
| |
Waarschouwing.De laatste Ontleder der Gebreeken is deerlyk mishandelt en verminkt, zie N. 5. pag. 38 lin. 9. voegt 'er dit by, gewillige Leezer, dan zal de Auteur en het Schrift beide op hun pooten staan. En daar door zag Ik, dat haar heupen ruim zo breet waren als de punt van een Geneesheers Lancet, zo dat een Man, die zig moet in slaap zuien, op zo een gepunte Kruiwagen, niet veel zou verergeren, indien hy van Bommel na Romen galoppeerde, op den rug van een houte paerdt. Daar is thans een portatief Boekje onder den Pars, gedrukt op Olifants papier, in groot folio, waar in den Prokureur Capricornus, de weezendlykheid des Eenhoorns, ontkent in de persoon van zyn Gebuur, en waar in hy de bestaanlykheid des Veelhoorns, bewyst, in zyn eigen Persoon. Een traktaat dat onder-wederleggelyk is!
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Hendrik Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage, L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren, Dordrecht, Van Braam. Hoorn, Beukelman. Hardewyk, Rampen. Middelburg, Bakker. Nimwegen, van de Veluw, Vlissingen, Fayenaar; en vorders in de Steden by de Boekverkoopers.
Te Amsterdam, by H. Bosch, is gedrukt en te bekomen, Doorluchtige Bassa Ibrahim, en de volstandige Isabelle, wonderlyke geschiedenisse. Hennebo's Poëezy, met kopere Plaaten. |
|