Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
No. 5.
| |
[pagina 34]
| |
schilder brengt meêr Schaduw in zyn Konsttafereel, als licht; een hand vol Mouches ontsiert geen schoone tronie; en een Oostindis Heerschap neemt veeltyts, een Moor tot een Laquei, om langs dat fulpe Masker, het getaande wit, van zyn verschoote huid te begunstigen. Op dezelve wys gaa Ik te werk, Ik ben geen Liedjes-zanger, die, week voor week, met een driedubbelde Zon, aan het halfrond van myn papiere Lucht, wil pronken, of die gelyk als de Ga naar voetnoot*Predikheeren, wil gaan spooken, met klaarblinkende Verschynsels van L. Vrouwen. Neen, Vriend van St. Antonis Ga naar voetnoot†Student van daag zal Ik nederduiken tot op den bodem des Voetangels, en, zo ik niet kom opborrellen uit die Herbergs zee, met een Paerloefters Netjes vol geestryke Antwoorden, aardige Voorvallen en zedekundige Aanmerkingen, zegt dan, dat Ik een Ontleder ben. gelyk als den Doctor Noorb*** een Anatomist is, die beweert, dat de Ziel in de Maag huisvest, om dies wil, dat de zyne altoos trek heeft naar de Magneet van een gerookt Paterstuk, of naar den Amber van een vertinde schotel vol Beuf a la mode. | |
De voetangel.Voorleeden September daalde Ik neêrwaarts van de Veerhuis trappen, in de Roef van de Uitrechtsche passagiestoep op Amsterdam, en Ik arriveerde, zonder eenige Dopjesspeelders te zien, en zonder over de Religie te hooren harrewarren, totaan de nootschikkelyke pleisterplaats, de Voetangel gedoopt, alwaar Ik benevens een gedeelte van myn Mededieren, aan land stapte, om aan die Kaap van goede hoop eens te ververschen. Ik zag aldaar (indien myn oogen niet verbystert zyn geweest) een stuurs Kaerel staan pronken; in den omtrek van een houte kot. Hy wiert van de Moffen, Her Weerd, van de Franschen, notre Hote, van de Engelschen, Landlord, van de Italianen, Signoor, en van de Nederlanders, Hospes genoemt, en daar uit besloot Ik, dat 'er geen schepzel onder de zon is, dat meerder benaamingen heeft, dan een Hoer, een Chevalier de Industrie, en een Waerd. Hy was met het ridderteeken eens Kroegeniers geykt, | |
[pagina 35]
| |
dat is een wakkere veeg op de wang, en hy geleek meêr vergenoegt te zyn, met dat Cachet, dan een Ongers Edelman, die drie turksche koppen her onder heest gepoetst. Twee a drie substituit Waerden klommen en daalden, gelyk als Weêrglaazen, zy scheenen gaar gezooden te zyn, door den drank, die zy hadden getapt, en gedronken, en van alle de woorden, die nootzaakelyk zyn, om zig uit te drukken gebruikten zy 'er geen altoos; dan alleen deeze; Geliefje eens Geld te geeven? Een Kaerel die zwaarder heigde dan een dempig Paerd, dat gearresteert is in een diepen kleiweg, kwam met den buik voor uit, gelyk als een zwangere Moer slons, de Herberg inkrabbelen. Hy eischte een glas Loenderbier, en hy verkondigde aan die vochtige gemeente, dat hy reeds vier maal, in die week, van Amsterdam op Leiden was verreist, dat hy een groot Aktionist, een groot Loterreiman, en een Liefhebber was, van een blaauwe mantel van een paar Yslandsche koussen, en van Uitrechtsche heiligmaakers. Ik vroeg aan een Vriend; Wie dat doch dat praatzuchtig Schepsel was, die zo veel verstikt hooi scheen verorbert te hebben? Wie zou het zyn, dan een vervelde Laquei (andwoorde hy) die door de ombuiteling der weereldsche zaaken, uit den veelkleurigen liveryrok, in den Stacietabbert van een Beunhaas zig heeft weten te vlyen. Een mooje lange Meid zat benevens haar leelyk kort Vryertje, dat te lui was om een Schaaf te slypen, schoon het was opgefokt tot een Timmerman. Dat Knaapje gravejaste tegens een kars vars Bankrotier, die een nieuw huis liet bouwen, in een Vryplaats, en die al de Ga naar voetnoot*St. Josefspenningen veroverde van dat lui gedrocht. Sakr**! (riep het Timmer-reutje) ik verlies alles wat 'er op de weereld is. Uitgezondert de tanden van je Vryster (zei de Bankrotier die een vliegent vetstand had) want die zyn haar, tot Rotterdam uitgetrokken door de nyptang van St. Strikade, den familie sant van Mama Therese. Op dat moment geeuwde die schoone Maagd, en ik bespeurde dat die roosemond met zo veel tanden versiert was, als die van een Ybot. | |
De Kuil*** Veerschuit.Vlak tegens over de deur van de Voetangel lei een Veerschuit | |
[pagina 36]
| |
zy was lang en smal, gelyk als een Conger-Aal, en bevracht met een lang en smal gezelschap, Sans Façon. Een damp van Maledictie zweefde over die Schuit, er het geluit der Passagiers was overeenstemmend met de besloote galmen van een Eedgespan Yrsche Conspirateurs, die den duivel dienen by de kaers; vorders zaaten zy zo dicht in malkanderen geschroeft, gelyk als een Societyt van Newgatisten, die een onwillige Pelgrimasie onderneemen, naar de Engelsche Westindies. Een Apoteekers lieveling, die voor Barbier naar 't Oosten voer, en die nu voor Geneesheer speeld, onder zyn onhebbelyke Medeborgers, kwam uit die lekke Schuit, naar den Voetangel kruipen, hy was verzelt met eenoogige Kallemoer, die den kreupelen Ledezetter op zy hong, als een Klis. Zo ras als hy intrat, groeten al die drinkelingen, die op het sap van Geneverbeijen aasden, den dronken Doctor, en hier uit besloot Ik, dat de dronke Duivels elkanderen op den reuk kennen, gelyk als de slachters doggen, en de Nachtwerkers. O hoe wiskonstig is de gissing van een Ontleder der Feilen! Hy commandeerde Presta een glas Schiedammer Moutwyn, en na dat hy, de eerste, en zyn kromgehalst Rypaerd, de tweede Moutwyn bel, had uitgeveegd, verhaalde hy; dat hy door de Overigheid, die veeltyts veel achting betuigt voor Dronkaards, van Barberot verhoogt was tot stads Doctoor. Ha myn heer Chouvert (schreeuwde een Student, die reeds drie dagen, by 't linker been was gevat geweest, door dien Voetangel) ik recommandeer je myn Papa, die zo steent enkrocht, dat ik onmoogelyk myn studie kan vervolgen! Ja doctor (vervolgde hy) den oude Man hoest me te deur uit. Ik zal zorg draagen (antwoorde Chouvert) dat je binnen de ses weeken, de Begraeffenis onkosten zult konnen nazien, van dien onnatuurlyken ouden Man. Een burger van Askalon, die het dorp Maerssen uitkipt, om de gezonde lucht van een Mennonist boerinnetje, en die door die lucht zo vet geworden was, als de Moestuinen van Rotsoort, vroeg aan den Hospes, wiens tronie zo vrolyk is, als het Scheprad van een Buskruit molen, Of hy, op nieuws, eenige afgekeurde stuivers, en dubbeltjes, had overgegaart? O ja! myn Vriend (repliceerde hy) maar de meeste zien zo helder uit 'er oogen, als verweerde kerkruiten. Dat breekt geen koop) herhaalde de Jood) wy hebben een Oogmeester in onze Synagooge, die 'er jaaalyks millioenen van die ziek- | |
[pagina 37]
| |
te geneest, Pater Ga naar voetnoot*Impens heeft de mirakelen in geen erfpacht. Ik stapte eens na buiten, om..... Ik weet alderbest waarom, toen Ik een blinkent Schepzel, schrylings zittende op een paerd, zag komen aanryden. Ik docht, in 't eerst dat het een Yzerkramers jongèn was, die een verloode haartplaat naar een Buiteplaats brogt; doch Ik bespeurde aanstonds, myn misslag, door dien ik een heer, of die zig zo laat noemen, te paerd zag zitten gebakert in een zilver lakens Kamisool, met welk verzilvert Kamisool hy zig, zo hoogmoedig als bespottelyk, van zyn meerder distingeert op de Manegeschool. Drie Jooden, waar van de Verstandigste stom was, en de twee andere pas konden spreeken, bezweeken onder den last van drie lange Spaansch-riete Hengelroeden, (Ik heb een Haagsch Jodinnetje gekent, dat 'er vry meer kon torssen, dan drie maal drie, en die alle van inlands riet) en die den dood zwoeren, aan al de spanbaersen van 't Abkou'ermeer. Ja, by G**! Kameraat (riep den eerste) als een baers maar eens toehapt, dan heb ik hem in de korf. In dat kunstje was zyn middelste Susje, ook door, en weder door geconfyt, welk Lam, gelyk als 't Meisje van Scheveling, meê den Aal ving, en daar onder zo meenigen Paling, eêr dat den dag opging. O wee! (sprak de tweede) ik heb eens een oude Snoek gestrikt, die zo oud was, dat hy blafte, als een Hond (dit zeggende blaste hy zelf gelyk een Rekel) en ik vond in zyn rob een bos banilles, waar meê ik ruim dartig pond beste Chocolaat heb opgemaakt. De derde zou waarschynlyk nog bitterder hebben geloogen, maar gelyk ik alvoorens gezegt heb, die was zo stom als een Visch. Een arm Musiekant, geboortig van Altona, die 'er zo hairig uit zag als een Elft in de honsdagen, verzogt my om een aalmoes, (dat is een algemeen verzoek onder de Ridders van Bmol) want hy had honger en dorst, en dan komt de nood aan den Man. Ik vroeg hem of hy de Fiool verstont? het antwoord was neen. De Klaversimbel? neen. De Fiool de Gambe? de Luit? de Guitarre? de Waldhoorn? de Fluit? neen myn Heer, (repliceerde de Deen) ik verstaa jo geen Konstpypen, nog geen Muziek. Ik schonk den hals een dubbelde aalmoes, want waarlyk een Musiekant die geen Muziek verstaat, is een arm Musiekant. Op dat oogenblik begon de Kapitein van de Trekschuit (jaa | |
[pagina 38]
| |
wel vat Kapiteint 'er al niet ) zyn schaapen by een te roepen, door 't Muziek, Scheep, Mannen, Scheep! de vroome Doctor Chou vert verbeelde zig, dat die heesche Trompet Marin, de stem was van zyn Scheeps Kapitein, dies kwam hy, verzeld met zyn schraale Bedplank, naar buiten toe scharrellen, doch met zo veel geluk, dat de Jagers jongen zyn Juffrouw Labbekak over hoop draafde, welkers onder rok door die val vry hooger opstoof dan haar koussebanden, en daar door zag ik dat haar heupen ruim zo breet waren als de punt van een Geneesheers Lancet, indien hy van Bommel na Romen galoppeerde, op den rug van een houte Paard. Hermesstad. Het Leven is zo bros, gelyk als een Schilpadde wandelstok; het Leven knapt zo ligt in stukken, als een Spaansriete Hengelroe; het Leven smelt in den mond, gelyk als gesponne Suiker Peny; het Leven is zoo vergankelyk als een doos vol opgezette Ruspen; het Leven is zo duurzaam als de Konst-stukken van Ga naar voetnoot*Pelegrino, en daar is zo veel staat te maken op het Leven, als 'er staat te maken is op de drie geloften van een St. Michiels Heer, de Gehoorzaamheid, de Gehoorzaamheid, de Kuisheid, en de Armoede. Let hoe die snelle Schigt, de dume lucht doorsnyt,
En 't nieuwschier oog vermyt,
Laat hem eens wederkeeren,
Langs d'eige baan, op zyn gekante veeren.
Helaes! dat kan niet zyn, (ik zeg het met een zucht)
't Spoor zelfs is ons ontvlucht!
Dus vlucht uw Leven, Nar! gy zotte Schutter. Die
Uw tyd en stonden loopt verschieten,
Za haalt eens een minuyt, a drie
Van gist'ren weer. Ik zie de Traan-Rivieren vlieten,
Op dit verzoek; nu roept men met een zucht,
't Spoor zelfs is ons ontvlucht!
Ons Leven is een sterke Ty,
Een twyfel Wolk vervoert ons Weezen,
De Tyd, dat Paerd van duitent vreezen,
Rend met ons uuren voort; daar valt het Schip aan Ly,
Ons Levens glas loopt uit, en schoon men dan al zucht;
't Spoor zelfs is ons ontvlucht!
| |
[pagina 39]
| |
Doch wie zyn tyd ziet sluiten, zonder smart,
Die 't sterflot niet wil tegenstreeven,
Wie roept; myn goede Naam zal d'aschen overleven,
Van dit in stof hervormde hart.
Die Man gaat vreedzaam, wyl dat zyne Buurman zucht,
Nooit is het spoor des Tyds, de waare Deugd ontvlucht.
Anubisburg. Dat een Gek meer kon vraagen, dan zeven Wysgeeren konnen beantwoorden, bewys ik uit de navolgende Messive, die met dubbelt port geadresseert was op Rotsenberg. Heer Ontleeder der Gebreeken. De Wet zelve staat ons toe, om Ongeregelt te zyn, om dies wil dat het ongebruikelyk is, een Ontkenning te bewyzen. Wat de Auteurs mening is met de Onstoffelykheit te bewyzen, op een betooglyke wyze, is zoo een diep geheim voor My, dat Ik my wel zal wachten van den poot op 't papier te zetten, ten zy die Zendbrief Schryver de termen van zyn vraag verbetert. Wat de tweede vraag aangaat (om alle hairkloovery weg te nemen) zal Ik maar zeggen? dat indien hy door het woord Onstoffelyk verstaat Geestelyk, dat ik als dan vast stel, dat de Geest onsterfelyker is dan het Lichaam. Ik ben bedroeft wanneer ik bespeur dat een Man zo veel water vuil maakt, om zig zelven te redeneeren, uit de Onsterffelykheid van de ziel, en ik stel vast, indien hy met een weinig Geloof de Reden vergezelschapte, dat hy dan zyn vraag zelf zou konnen oplossen. Doch indien hem dat als ondoenlyk mogt voorkoomen, dan weet ik nog een nader weg, naamelyk, om de bespiegeling van dien knaap te verkoelen onder een Yskoude Pomp, of om den yver van Ga naar voetnoot*Vaninus Aterling te verbeteren, door de overtuigende Argumenten van en taaye Bullepees; want hoe zeer dat een Atheist den Bullebak mag uithangen, echter is hy te voorzichtig om het | |
[pagina 40]
| |
dierbaar leven op te offeren aan de Onzekerheid van zyn goddelooze Gevoelens en beuzelachtige stellingen. | |
Een beschouwing van de Schoonheid.De Schoonheid is een Aap, die van gestalte verandert, in ieder Land, en in ieder Luchtstreek. Hier is de Schoonheid wit, ginter zwart, daar geel, en elders bruin. De Schoonheid is een valsche Munt, waar meê het bedrog ons verschalkt, de stempel en de koleur is goed, maar 't metaal dat deugd niet, want het genot ontdekt den pot met Roezen. De Schoonheid is gelyk aan een Tulp, zy verspilt haar gansch kapitaal in een rooskoleurig vlammetje, en in een smal streepje, vorders heeft zy reuk nog smaak, De Schoonheit is gelyk aan een hoogvliegenden Damp, zy is kort van leeven, en laag van Geest, zy is een dwaal-star schynt te logeeren in de oogen der Juffers, doch van na by beschouwt huisvest zy in de Inbeelding. De Schoonheid is gelyk aan een belegerde Vesting, die toebetrouwt is aan de verdediging van een Bloodaart, en een Overwinnaar, die de Schoonheid met de billen bloods hooft 't onderste boven werpt, wort bekranst met een Ovaale Diadeem van verslenste Maagdepalm. De Schoonheid is gelyk aan een sterken wyn, die door de warmte der Jeugd aan 't speelen raakt; de Schoonheid is een Struikrover, die ons eerst de beurs, en naderhand het leven afvraagt; en om'er eens af te scheiden, de Schoorheid is gelyk aan een Italiaan, die alzoo wel toelegt op de Ziel, als op het Lichaam. | |
Waarschouwing.Eenmaal verdoolde Ik in het wilde Woud zonder genaade, en dewyl Ik aldaar nog huis nog staak vond, om my te diverteeren daarom las Ik de Glasschriften van een oud adelyk Slot, dat gebouwt staat te worden in 't jaar zeven, en onder veel andere Referynen, die Ik niet kon onthouden, om dies wil dat Ik ze nooit las, obseerveerde Ik echter deeze navolgende Sententie. Een getrouw Minnaar is een Zot. Een eerlyk Speelder is een Gek. Een barm hertig Soldaat is een Nar. En een bloô Auteur is een Dwaas. Om nu geen rekenschap te geeven van dit laatste, zil Ik myn Leezers een aangenaame Beschryving vereeren van den zwarten Grillo. den Bouhoetelaar van Rotsoort, den Architekt van Rotsenburg, en den Fabrikeur der resteerende Rottennesten. Vaar wel berotste Nest!
Ik zal uw Bonwheer als een Kever doen herleven,
Zo daar hy Tegels bakt, omtrent de Vaartsche Vest;
Als daar hy, als een Spook, loopt om zyn Kotten zwéven.
|
|