Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
No. 4.
| |
[pagina 26]
| |
waar hy de rest van zyn loffelyke dagen doorbragt, niet onloffelyk. O wat is de Eenzaamheid een aangenaame Verkiezing! de Heerszucht zelve leert ons, de Eenzaamheid te beminnen. De Heerszucht haat het byzyn van Medemakkers, zy heeft gaarn haar elleboogen vry, en dewyl zy die Medespeelders vreest, die haar al te naauw in de kaart kyken, daarom verkiest zy, veeltyds de Eenzaamheid. Een Dichter zelf leert ons, de Eenzaamheid te beminnen. Wanneer het Lynwaat van een Poëet begint te vézelen, en wanneer zyn Kleed uit de evenmeetbaarheid zakt, wanneer zyn Mantel is gekerkert onder de Sauvegarde van de Bank van Leening, wanneer de Zolderhuur van zyn Vliering geëxpireert, en wanneer 't Gedult van zyn Krediteurs is in de pan gefruit, dan snort hy, gelyk als een ontstooke Voetzoeker, de Poort uit, en hy schreeuwt in een Poëetische verrukking, O heilige Eenzaamheid! Eên Minnaar leert ons, de Eenzaamheid te beminnen. Wanneer een Minnaar bemerkt dat het maagdelyk Compas naar geen Naald wil luisteren, wanneer hy ziet, dat de Diämant van haar Kuisheid niet verzagt word door zyn Ga naar voetnoot*Bokkebloeds traanen, en wanneer hy ondervind dat het kristal van haar Koelheid niet te ontdooijen is, door een warme hand, dan loopt hy zig verschuilen in de Vogelknip van een Karthuizers Cel, en hy roept; O heilige Eenzaamheid! Een Kluizenaar leert ons, de Eenzaamheid te beminnen. Wanneer een Hoveling gewaar wort, dat de Nyd zyn Verdiensten onderschept, wanneer hy ziet dat de Roozennetten der Hofdames veränderen in Spinnewebbens, en wanneer hy bespeurt, dat de zilvere Galonnen van zyn Stacie-tabbaard zwart, en dat zyn Knevels grys worden, dan werpt hy den Hoveling van Balthazar Gratiaan in den hoek, dan neemt hy zo een plechtig afscheid van de Waereld, als of hy een Spaansche Alcalde was, die den hals zal worden afgestooken, en naar het Bosch vluchtende, roept hy uit; O heilige Eenzaamheid! Maar echter is 'er maar een klein getal, dat de Eenzaamheid bemint; en waarom? daarom. Om dieswil dat een Man, zonder Gezelschap, gelyk is an een behalmt Vaartuig, een Man beweegt zig nooit, dan door den adem van zyn Mede-man, en hy heeft, | |
[pagina 27]
| |
van zig zelven, geen riemen om meê te roeijen. De natuur van een Man is grilzieker dan 't humeur van een Engelsche Salet-juffer, want hy bemint zig zelven boven alle andere, en echter is zyn eigen persoon hem onverdraagelyker dan alle andere. Maar veel slimmer is 't met een Man gestelt, wanneer de Liefde hem een Haaneveer op de muts steekt. Wanneer een Galant zyn Maitres, nog heet uit den Oven, bemind, dan zyn de resteerende Menschen hem tot een last. Met haar alleen, en met niemand anders, wil hy leeven, en sterven, met dat sneeuwwit Zuiglam wil hy gaan doolen, en hy schreeuwt, gelyk een dol Mensch, Ach, dat een Westewind, Ons in die Bosschen rukte,
Die nooit een Menschen-poot, of Dieren-voet ooit drukte!
Dat daar een Roozenkoets, voor Ons, mogt zyn gespreit!
Min voor myn kriele lusten,
Dan om, op 't Zwaanedons van... uwen hals te rusten,
Uw lonk verbant alle Eenzaamheid!
Ei lieve let eens op den Wensch van dat éénzinnig Manschepsel, Hy wil op de bouten tyen met die Pisseuse, die zo grilziek is, als de Infante van de Hebreeuwsche Lustplaats, die pas een halve Maagdeklagt van Kats kan opzeggen, die voor de rest zo aangenaam is voor een langduurige Conversatie, als een Exter, of een Kaketou, en echter evenwel, hy wil 'er meê naar 't Woud. Hy is content met die Schoone Alleen te zyn, maar met zig zelven, wil nog kan hy niet alleen zyn, hy krakeelt met zig zelven, en, als hy maar een half uur Alleen is, by zig zelven, dan wort hy gemelyk, op zig zelven, en hy verlaat, zig zelven. Morbleu! die Man is Gek, of ik ben 't boekje kwyt, want wat is 'er beschreijelyker, dan dat een Verstandig Man zig zelve voortspoort, naar een grilzieke Juffer, naar een Wynherberg, naar een Coffihuis, of naar het Schouwburg, om zig zelve, te ontwyken? Dat Grisanot, die in een rooden Nachtrok prykt,
Zig zelve ontwykt,
Wanneer de Bandhond van zyn Deensch Geweten,
Begint te knarssen, en te byten op zyn keten:
Dat hy dan, met zyn Jagt, rolt als een houte bal,
Naar Dulceval;
Alwaar zyn Troetelkind, zyn eervergeete Dochter,
Hem, met een scheeven nek, verwacht,
| |
[pagina 28]
| |
Die Dochter, die haar Sex verkracht,
Die haar Mama beloog, en nog roemt; Ik verkogt 'er!
Een diergelyk soort moet zig zelven ontwyken, want de Eenzaamheid is niet gesticht voor de Menschelyke Uilskuikens. Een verwaande Gek, of een Man, die den Duivel om geld dient, moet niet Alleen zyn, schoon nog zo verstandig, want de vrye Hoed der Eenzaamheid, past maar op weinig Schaapshoofden. Een Man die de Eenzaamheid uitkipt, dient Kennis genoeg te hebben, om 's Waerelds Eidelheid te zien, en Deugd genoeg, om die te verfoeijen. Een Man, die van zyn Lust afhangt, dient beter in een Kermis, dan in een Woud. Een Man, die de Stad, doch die zyn Lusten niet verlaat, is gelyk aan een Schynheilig Kluizenaar, die zyn Medemensch ontvlucht, om te vallen in de klaauwen des Duivels. Een Deugeniet, die zig afzondert van het Gros der Menschen, is gelyk aan de straf eens Vadermoorders by de Romeinen, hy steekt in een zak, met een Hond, met een Aap, en met een Serpent. Een eerlyk, en een verstandig Man, die de Eenzaamheid verkiest, moet zig, vooral, ontslaan van alle de wortelen des Lusts, want hoe kan die Man zig zelven genieten, terwyl zyn hartstogt kleeft aan zaaken, die buiten hem zyn? Hy moet leeren Denken, de konst van Denken, is zo wel van een gestaadige oeffening afhankelyk, als de konst van wel te Spreeken, ook is het de Overdenking, die de Eenzaamheid van een redelyk Man, onderscheid van de Eenzaamheid van een onredelyk Dier. Doch dewyl 's Mans Ziel, niet behoorlyk, door de Natuur, gevictualieert is, metalle vereischte Materialen, om dat groot Werk aan te voeren, daarom dient hy eerst te rollen door den Winkel eens Boekverkoopers, de geleerdheid en de Leeslust moeten zyn Medemakkers zyn, anderzins zou de Eenzaamheid behoeftig worden, de Pest zou in de Cel des Kluizenaars koomen, hy zou de Kap van de Eenzaamheid op den tuin hangen, om van meet af aan, te boeleeren met de algemeene Speelpop, de geblankette Mama Therese, des Weerelds. | |
De Courant gevierendeelt.De Kardinaal de Noailles heeft aan alle de Biegtvaders van zyn Sticht geordonneert, geen Absolutie te geven aan die Dames, die rokken met hoepels draagen, of die haar Liefde-Schyvelingen | |
[pagina 29]
| |
niet willen kerkeren, in een ongemakkelyk tabberd-lyf. De Kardinaal is een tieran, die de goede Meening der Jufters, niet kan, nog wil vatten. Pligt en Jaaren zyn twee doodvyanden der Sexe. Waarom doch zouden die schoone Toveressen, met haar net gekouste bouten, en haar lelieblanke Roomkaesjes, niet mogen pronken, daar zy die moeten veilen, aan den gaanden, en aan den komenden Man? Waarom zou die vruchtbaare Eereboog, waar langs de Pauzen, de Koningen, en de Overigheden, hun plechtige intreede, in deeze Waereld doen, niet moogen opgetraliet zyn, met een half dozyn baleine hoepels, en met vyf a zes ellen gestreept Lynwaad? Vermag een Dame, die paerlemelks Bokaalen, waar uit wy onze allereerste wellekomsts teug drinken, niet op 't venster bloot te zetten, zonder die te benaadeelen, met het traaliehek van een Ryglyf? Wat Dwingelandy! en zou een jonge Juffer, dat paar welgemaakte Zuilen, waar op het onbekent Zuidland des Maagdoms, zo onrustig rust, niet moogen ontblooten, tot omtrent haar roosverwige kniën? Wat tieranny! Praag. Een troep nieuwe hoogduitsche Komedianten (daaronder vind men wakkere Knevels) hebben deezer dagen, den Baron-Gorts, op nieuws, onthoofd, in een Treurspel, genaamt de Onthoofding van den ongelukkigen Baron Gorts tot Stokholm, in welk Treurspel, zy zeer haatelyke reflexien hebben gemaakt, op den teegenwoordigen Koning en Koninginne van Zweden, en zy zyn daar op in hechtenis genomen, om waarschynlyk, door desmertelyke harangue van eenige bondelen Schavotgarden, daar voor bedankt te worden. Daar is geen vervloekter Onderneeming, dan den Souverein uit te kippen, tot een Voorwerp van Raillery. Alle groote Omwentelingen zyn gegroeit uit het gering Mostertzaad van Kinderen, Jongens, Wyven, en Jan Rap en zyn Maats schimpen, schampen, en by één troppen; en de Blaauwe Boekjes zyn nu, en dan, de Stormbokken geweest, waar meê Koningen en Republyken, wierden omver gerammeit. Daar hoort niet veel toe, om de Brandklok van de onëdele Gemeente, aan 't kleppen, en om het onstuimig Graauw, aan 't rinkinken te helpen. Maar hoe kan zig een Komediant, waar op een Iegelyk, gelyk als op een Stads Huurpaard, even veel recht heeft, inlaaten in zo een gevaarlyk bestaan? Hoe durft een Komediant, wiens gedrag | |
[pagina 30]
| |
zo onhervormbaar is, zig opwerpen, tot een Hervormer? en hoe durft een Komediant, die Papegaai des Mensdoms, in zyn Kaarsse-tent, de Goden der Aarde aanbassen? 't Is raar! een Komediant speelt voor Reformateur der Zeden, en hy vegt tegens de goede manieren; hy bemachtigt, door 't verlies van zyn reputatie (zo hy ooit iets diergelyks heeft bezeten) een Aapen-officie, om een iegelyk naar te bootsen, doch hy speelt dien rol zo plomp, dat hy, gelyk als dat Dier, moet getemt worden door de Spitsgard, en door de Armoede. Hy is pas van 't werken verlost, of hy haalt zig nieuw werk op den hals, en de Hoefsmit steld zig egaal met 's Vorsten Lyf-doktoor, hy wil der Vorsten wonden, in 't riet, meesteren. Doch zo men my repliceert; dat de Duivel het zyne toekomt, en dat men iets moet verdraagen van een Komediant, wanneer men zyn schouders ontbloot, voor den plompen Roskam van een Komediant. Fiat zeg Ik, (ontfronstje Masker-troniën, geduchte Koningen van de Ongeltoortsen, en Amersfoortsche Diämanten) fiat, zeg ik, maar het is onvergeefelyk, in dat soort van Guichelaars, dat zy, die reeds met een dozyn plaagen behebt zyn, die nog gaan vermeerderen, met de Hoofd-misdaad van gekwetste Majesteit. Heer Ontleeder der Feilen. Zo aanstonds kom ik uit uw Studeerkamer, Papa, doch dewyl ik het ongeluk had van U niet te vinden, heb ik een minuit vyf a zes gepasseert, met het manuscript van den Vierden Ontleeder der Feilen, en alzo het stroo van myn blikken, fluks naar den Amber van uw Hoepelrokjes vloog, en dat ik onder andere het woord Maagdom ontdekte, zo is myn Verzoek om Ons de Maagdom eens te ontleeden, in zodanige eerbaare termen, die de Salet-juffers konnen, en moogen, aanhooren. Vaar wel, Historieschryver van St. Hubert, en eet gelardeerde Houtsneppen.
Uw Vriend, La Brigadier de la Lune. Ik was voor een moment myn Studeerkamer ontsnapt, om een oud zwart Kaerel, de Auteur van Grillo, die meêr trekt op een Dokter-Faustus, in quarto, dan op een Anakreon, in duodecimo, te ontfangen, (met wat Liefde is my bekent!) wanneer ik, op myn retour, dit bovenstaande briefje gewaar wierd, en dat request zo billyk oordeelde, dat ik aanstonds de Pen in de vuist nam, om dat verzogte Vodderytje te ontleeden. | |
[pagina 31]
| |
De Maagdom is een Juweel, zo onnoodig voor een getrouwt Man, dat hy alles byzet, om het voor eeuwig te verbannen, uit het Huuwelyks Slaapsalet. De Maagdom is gelyk aan een Woudtovenaar, die zig verschuilt in een belommerde Cel, om ons te begooghelen door een onvatbaare Schim, Dus is het Maagdoms Spook, een Schim, een Niet, een Wind,
Het welk de Vrouw verliest, doch 't geen den Man niet vind.
De Maagdom is gelyk aan 't bedrog gepleegt aan Ixion, die een Wolk omhelsde, in steê van Juno. De Maagdom is gelyk aan 't West-Indies Stofgoud, dat ons door de vingeren druipt, en de Maagdom is gelyk aan een Loterye, het fournissement is hooger dan de prys. De Maagdom is een al te koele Sauvegarde, om een Post te verdedigen, die van alle ontzet ontbloot is, en schoon de Maagdom zo af keerig is van den Man, als het Yzer afkeerig is van de Magneet, echter zyn de Juffers aan de stuipenonderhevig van L'heure du Bergèr, en dan is 't uit gepraat. Neen malsche Speelpoppen, uw roem is ongefondeert, schoon gefondeert op een Limoenschil; die ontgonne Amazoone is alleen pryswaardig, die haar min verlaat op een leemen wal, of op een sneeuw witte borstweering, dan op haar adem. en haar moed; en die Heldin is waardig op een fluweele matras te rusten, die een opene bres durft verdedigen, en die een Guarnisoen, dat inwendig gehaat, en uitwendig bemint is, weet te beteugelen door Natuur, en door Konst. Londen. Een Advocaat die getrouwt is met de Dochter van den Heer Montague, doet my gedenken aan een Engelsche Dame, die op haar trouwdag van 't hooft tot de voeten, in 't wit was gebakert, (ô wat was dat een bevallig Spook!) en die ik heb bestooken, met de navolgende witklacht. Schoone Ida, die 't Salet verlicht,
En, als een Bosch-Non, staat in 't koorgewaad te pryken,
Verwerpt dat Staciekleed, gy zult veel blanker lyken,
Die web is al te dicht,
Veel blanker is die web door uw Mama gereet,
Dan 't winterys met sneeuw bekleet.
Neen, is het Linnen niet, wiens glans ons ziel verhit,
Haar Lichaam lelie blank, schynt door 't geweeven wit.
Dus zien we zelfs de wolken lichten,
| |
[pagina 32]
| |
Als Febus die doorboort met zyn verglansde schigten;
Een Lelieblom beslooten in een Glas,
Maakt het Kristal veel witter dan het was.
Een heilig die hier sterft, om opwaarts eerst te leeven,
Bralt als deeze Ida, in een floers met sneeuw doorweeven;
Doch schoon hy neêrwaarts ziet,
Hy is als Ida, want hy acht ons klachten niet.
O Paerl die myn wensch bezit!
Uitwendig zyt gy blank, inwendig zyt gy wit,
't Zyn glanssen die geleiden,
Uw Geest en Lichaam beiden;
Uw ziel schynt als die Hemel ster,
Die we op den Melkweg zien, hoewel, helaes! van ver.
Londen. Vier Gaudieven bebben, in Lincols in fields, den Zoons Zoon van Olivier Cromwel, geplondert (die Kaerels zyn altoos geen Republykynen geweest) en zy waren bezig om hem een bal in den mond te steeken, schoon hy, op ver na, zo welspreekent niet is, als zyn Grootvader geweest is, toen men hem kwam ontzetten, De Puritynen piepen gelyk als gescheurde Schalmeyen, en zy zeggen, dat, Olivier Cromwel, tot walgens toe overladen is geweest, met bovenmenschelyke qualityten. De Wapens op te vatten, om de Schattingen, niet boven twee maal hondert duizent ponden, jaarlyks te verdelgen, en die te verhoogen, tot twee Millioenen. Is dat een qualityt! Het Harnas aan te gespen, om het Parlement te verdedigen, en het Parlement van zyn eigen verkiezing te dissolveren, a coups de baton. Is dat een qualiteit? Onder den Dekmantel van de Religie te hervormen, die zelve Religie den huid af te stroopen, om ze naakend te leggen voor alle wanschape Gezindheden en Ketteryen. Is dat een qualiteit? Trouwlooslyk, en ondankbaarlyk zyn eigen Generaal eerst, en naderhand die Officieren, den voet te ligten, een te vernederen, die hem op het toppunt van zyn onreedelyke heerszucht hadden opgevyzelt, tot verlies van Eer en Ziel. Is dat een qualiteit? Zo familjaar te zyn met valsche Eeden, als een Pleiter van Normandyen: Een wettig Koning te vermoorden. De straaten van Londen tot een Valley van Hinnon te maaken, door de ingewanden der Britten te verbranden, als een Offerhande voor zyn Mologschap. Zo verhart, dol, en onboetvaardig te sterven als een Atheist, en ten grave te daalen, met den vloek van de voorige, en met de verfoeijing van de toekomende Eeuwen. Zyn dat qualiteiten? Cromwellisten? dan kon je de weêrgaâ van die qualiteiten opzoeken, in de beschouwing van den Pretendent, die werkstellig gemaakt zyn in den geweldenaar Cromwel. | |
Waarschouwing.Alhoewel de Liefhebbers van Tuinen, de Passagiers waarschouwen voor de Voetangels, echter noode ik myn Leezers uit, tegens toekomende week, op een banket van Voetangels. Wil je het nader weten? op de Beschryving van de VOETANGEL. |