Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Het Feest van St. Huibert.DAar is, hier of daar, een aardig Landsteedje te zien, gesticht op een driedubbelden heigrond, en overvloeijende van twee adelyke eigenschappen, Hovaardy, en Armoede. De Historieschryvers zeggen, dat 'er de waare Adel wel schaars, maar dat 'er het geld wederom iets raars is, zo dat 'er meêrschellingen van Ga naar voetnoot*Jakob den Tweede, dan Guinees van Jakob den Eerste, huisvesten. De Heyheeren van dat Plaatsje, die meêr glorie, dan Weiland bezitten, zyn zulke uitneemende Liefhebbers van de Jagt, dat zy voor dag en voor dauw, ja eêr dat Lucifer zyn slykspooren aantrekt, het zwaanendons van Roggestroo verlaaten, om door den wedloop van een koppel schurfde Haazewinden, of door den reuk | |
[pagina 18]
| |
van een spattigen Patryshond, hun vermagerde keukenspeeten voor den roest, en hun yzere potten voor het aanslaan te bevryden. Het was in dat vruchtbaar gewest, dat een dozyn wrange, norsse, korzele, stuursche, kribbige heerschappen, een bespottelyk Feest, in Schimp van St. Huibert den Patroon der Jagers, formeerden; en om dat niemant zou denken, dat de voornaamste van die Heerschappen waaren uitgebroeit, uit de wynmoer van Tappers, uit de vyzels van Apoteekers, of uit de Leger-gift van ruidige Soldaaten, daarom misnoemden zy hun vergadering, met den spotnaam, van de Adelyke Societyt der St. Huiberts Heeren, en, op dat 'er ook niets ontbreeken zou aan hun kwalityt, daarom leefden zy, gelyk als Barony-jonkers, dat is, zy lorsten en borgden, vraaten en zoopen, hoerden en snoerden, dronken en klonken, schimpten en schampten, kort om zy waaren in alles even Adelyk. Eénmaal, gebeurde het in 't jaar van Onbeschaamdheid, in de maand van Domheid, in de week van Wanbetaaling, en op den St. Huiberts dag van kracht en gewelt, dat zy, opstonden, met 't krieken van den dag (toen sliepen de schuldeischers nog) en geassisteert met geleende Honden, verroeste Snaphaanen, en geborgt kruid en loot, de Stadspoort uit marcheerden. O hoe natuurlyk geleek het Mastbos toen naar Tartarien, want de geringste van die troep kon in de Monstering doorgaan voor een Dagestaner partifan, zo in goed als in bloed! en hoe gelukkig was het arme Dorp alwaar zy ontbeeten, want dat wiert compleet geruineert! Na dat Ontbyt zogt elk zyn fortuin, en elk zogt dat vreedzaam Wild op, waar uit de Abderaasche Kapoenen worden geformeert, en de behendigste Schutters doelden, in spyt van den Dorpkoster, op de kerkschendige duiven, en op de glimmende Spreeuwen. Elk een verliet den dis, en maakte zig gereet,
Om daar een tamme duif, en gins een Hoen te schieten,
Zy wraakten 't Wild, het geen men moet met zweet begieten,
Want 't Hart en 't Zwyne vleesch droeg ieder onder 't kleet.
Enfin de kloekheid van die Heeren was zo ongemeen, dat zy, toen de klok vier uuren rammelde, een hospitaals voorraat van tam Wild hadden opgedaan, met welke buit zy zo blymoedig naar het Hof van Holland, hun respectiye Refidentie-Herberg, af- | |
[pagina 19]
| |
trokken, gelyk als eertyts Kaligula met zyn Romeinen aftrok na dat hy de Schevelingsche, en de Katwyksche stranden gespolieert had, van derzelve onwaardeerlyke Zeeschelpen, en gekronkelde Kinkhoornen. De betoverende Prinses van die Kasteleny, bygenaamt de blonde Waardin, ontsing die vermoeide Arabiers, met een vriendelyken lonk, zy geleide ze in een enge Saal, alwaar een gerenomeert Antwerps Schilder, een konsteloos Konststuk van S. Huiberts bekeering had geschildert, en, in dat tafereel had hy de hoorns van een dood hart zo bovennatuurlyk gepinseelt, dat de principaalste S. Huiberts Heeren hun natuurlyke hartshoornen, tegens die geschilderde beproefden, en met zo veel Succes, dat, zo men aan de kronyk van Anubis mag geloof slaan, men nog, tot op deeze uur toe, de holligheden, die zy met hun huuwelyks takken daar in hebben geloopen, kan beschouwen. De klok sloeg acht, toen een rappige Onderkok de St. Huiberts Heeren kwam waarschouwen, dat de tafel gedekt, en reeds aangerecht was. Geen Arabische Vorst, die gewaarschouwt wort door een verzengde Spion, dat de Caravaan der Armenische koopluiden nadert vliegt schielyker over end, van zyn paerdshaire Matras, dan deeze Troep opstoof, op die aangenaame boodschap: doch al te schielyk is gevaarlyk. Die Hongerige Heeren drongen zo onvoorzigtig, hooft voor hooft, om de tafel te bereiken, dat 'er een verstopping kwam in de kamerdeur, en dat zag 'er slegt uit, want alle die St. Huiberts Heeren waren opgeblaazen, door den schraalen wind van Heerszucht, en door het goed en bloed der uitgeteerde Heyborgers, het welke zy zo greetiglyk inslikten, gelyk als een Broodrots Student het watersopjen inslikt van een fransche Ordinaris. Doch zy geraakten, eindelyk en ten laatsten, met horten en stooten, in de Eetzaal, alwaar de Smultafel gelaerst en gespoort stond, met de navolgende gerechten. Voor eerst was den Dis verheerlykt met een tam Verkenshooft, dat, op dien tyd, een wild Zwyns hooft moest verbeelden deszelfs zwoort was konstiglyk in den rouw gestooken, door een zwartsel doosje, en de snuit scheen rykelyk vergult te zyn, door koper bladgoud. Acht Boere haanen, die geen ander schelmstuk begongen, dan dat zy het bouwland van Vrienden, en Vreemden, zuiverden van de overtollige haver, rogge, en tarwe, vergezelschap- | |
[pagina 20]
| |
ten dat tam Zwynshooft, zy waaren niet gaar gebraaden, maar gaar gebrand, vorders zo sappig als de Bever onderlaag van Klaasje, de Man is wel. Een schotel vol Kerkduiven besloeg de derde plaats van eer, die onnoozele waaren, wie weet hoe lang, ooren ooggetuigen geweest van Pater Verschuurens discordante kerknooten, en misselyke gebaaren, en zy logeerden, benevens de religieuse Zwaluwen, onder het strooie dak van het tempelgevaart. Een aarde bak, opgepropt met Mossen en Spreeuwen, sloot het hek van die tafel-ordonnantie, een oude gryze engelsche Haan lei in 't midden van dat kleyn gebeent, men kon in deszelfs strydbaaren romp, nog de litteekens zien, die hy verovert had, in verscheide Mat-batailles, en de Spreeuwen, alhoewel verzengt tot houtskool, scheenen nog te zidderen, voor dien britschen Spitsboef. Ik zal een tafelbord met ingezulte rype Konkommers, een schotel met Ginneksche knolletjes, een spoelbak met Kaamsche Boontjes, een vervaarlyke Spekstruif, en alzulke delikatessen, met een Reusenprong overstappen, om plaats te maaken voor de geleerde discoersen van die schatryke St. Huiberts Heeren. Na dat al de spys opgeslokt, en van winter kwartier was verandert, en naar dat ieder St. Huiberts Heer, een half dozyn flessen had uitgeveegt, begonnen zy te lispen, als Saletjuffers, en te sprietoogen, als Jongens die de Marionnettes zien danssen, wanneer een voornaam Liefhebber oprees om te oreeren. Die St. Huiberts Heer was een oud Edelman, want zyn Grootvader voerde meêr dan één Rad, in het rollende wapenschild van zyn boerewagen, en zyn Vader volgde, tot aan zyn sterfuur toe, de wapens van de yzere kouter, en van de staale Mestvork; vorders was hy door de verdiensten van zyn geld, tot Ontfanger veradelt van een geestelyke Dame, en zyn broeder liep scharrelen, met den familienaam van Jonker. De jagt, myn heeren (schreeuwde hy) is een zinnebeeld van het Voorrecht des Adels, want..... aldaar raakte den rolwagen van zyn Aansprak aan 't hollen, doch de Smid der Dronkaards sprong hem by in die verlegendheid; hy verzegelde zyn lippen met een nachtslot, en zyn Confraters leiden hem te rust op een oude kist, in dewelke de Archiven bewaart worden van de oude Turfvaart. | |
[pagina 21]
| |
Een dik Kaerel, een groot Springer van afkomst (want zyn Mama sprong uit de Overdaad, in een bankroet, uit het bankroet, in de Gyzelkamer, en van de Gyzelkamer, door de hulp van een Wintersleedje, in de Vogelezang) die Kaerel loog, zo onvergeeflyk, op 't kapittel van de Jagt, dat de S. Huiberts Heeren, die nog pas konden zien, malkander eens aangrennikten, want hy vertelde onder andere; dat hy eenmaal op de jagt liep met den verminkten Hopman Kaasvast, welke Hopman een Konyn schoot in de lucht. Op dat moment begonnen de St. Huiberts Heeren te lacghen, als Zotten, (die lacgh is hun aangebooren) doch hy loste dat raadzel op, door te zeggen; als dat een oude Kuikendief een volwasse konyn verrascht, en opgenomen had, in de hoogte, met een voorneemen om het in dat Element op te kluiven, doch dat een hand vol hagel dien maaltyd vereidelde. Een Apoteekers Zoontje, dat voor Prokureur speelde, en dat als een eerlyk Momboor, de penningen der Weeskinderen approprieerde tot zyn eige behoeftenis, riep dwars door de andere St. Huiberts Heeren heen, dat hy, eenmaal een Kraan schoot uit het dakvenster, en ziende dat die Vogel getroffen was, dat hy zoo gezwint van de trappen neêrwaards liep, dat hy hem nog in de vlucht greep, eêr hy nederviel voor zyn voeten. Een dronke Duivel van een Advokaat, die 's Winters altoos dronken, en die 's Somers noit nuchteren was, zwoer by al de valsche texten, die hy geallegeert had, in faveur der St. Huibert's Heeren; dat hy eenmaal op de Vosse jagt liep met den Schout Geldeloss, als wanneer een blinde Hond, op 't gezigt, en een verkoude Hond, op den reuk, een Vos opdeeden. Die Vos (vervolgde hy) liep tot binnen de Stadspoort van Abdera, en verschuilde zig in het boekvertrek van den Kapellaen Drooglever, die eenig gerucht hoorende, de deur toetrok van zyn studeerkamer, en dewyl hy binnen de eerste zes maanden geen voet zette in dat vertrek, zo stierf de Vos van honger, middellerwyl dat den Kapellaen stierf van Overdaat. De Boekverkooper Zeldenraak die, met een half blad papier, in die Studeerzaal ging, om een Kataloog op te stellen, vont dat versmachte dier, en vereerde het aan de Chirugyns kamer, tot een eeuwig duurent gedenkteeken, van de onvermoeide leeszucht des Kapelaens, De geleerde St. Huberts Heeren begonnen, zo eenvoudiglyk, om die geschiedenis te lacghen, gelyk als Indiaanen die Dutroa, of gelyk | |
[pagina 22]
| |
als Turken die Amfioen hebben ingeslikt, (dat een St. Huberts Heer van Abdera eenvoudiglyk lacght is geen mirakel) toen Jonker Krullip, die geen lacghgekittel veelen kon, aan een Boeren-Advokaat vroeg; Of hy dol of gek was, van zo te lacghen en dat om een beuzeling? De Advokaat, die nog zat te lacghen, gelyk als een rappige Fransman, die Gattinoische Saffraan verzamelt, repliceerde; Dat hy lacghte, in navolging van de andere Heeren, doch dat het, in alle geval, minder schande was een Zot te zyn, dan een Koekkoek. Jonker Krullip beantwoorde dien waarschynlyken schimpschoot met het vochtig argument van een glas vol wyn, en naar dan hy het aangezigt van Themis Kampioen wel had gewassen, droogde hy 't af, met den handdoek van een half dozyn wichtige Suffletten. Een Kurassous Advokaat nam de party op voor zyn Confrater, en hy wierp Andries Krullip, met den kop in een koelbak vol water, en dewyl Krullip een roode Neus voerde, zo hoorden de St. Huiberts Heeren die Neus, in 't Water sissen, gelyk als een scheepslont sist, dat by ongeluk over boord valt. O hoe hol begon de Zee van Verbolgendheid toen te gaan, onder de onstuimige St. Huiberts Heeren! het gastmaal der Centauren is maar een Menniste bruiloft geweest, in opzigt van dat goddeloos St Huiberts feest, want de fleszen kreegen vleugels, en de Wynroemers wiekken, de tafelborden en de schotelen rolden, langs de vloer, gelyk als bezetenen die besprenkelt worden met Wywater, de stoelen en banken kroopen, op handen en voeten langs den grond, en de vuurspouwende AEtna was maar een ontstooke Wierooksvat by dit gewelt. Een Hopman over zes en dertig Man, die in de naaste kamer, op een glaasje Speltebier, en op cen pypje blaadjes tabak, zat te bikken, kwam in 't St. Huiberts vertrek instuiven, gelyk als een mand vol veeren die uitgeschud wort, en hy vroeg; Wat dat al dat getier beduide? Wie benje sakr**! (Vroeg de Ontfanger van Hennip en Vlas, die pas ontwaakt was) en waarom komje onder de St. Huiberts Heeren, zonder een behoorlyke Certificatie? De Hopman antwoorde, dan hy een Kapitein, en een Landsman was van den Bisschop van Halberstad. Apparent hebje den Koning gedient, in het repareeren van de fortificatien (zei de Ontfanger) want je broek trekt vry wat op een kruiwagen. Dat kompliment wierd met stokslaagen beantwoord, doch ter kwaader uure voor den Hopman, | |
[pagina 23]
| |
want de S. Huiberts Heeren vielen gezaamentlyk op den nieuwschierigen Vuurspouwer, en wierpen hem met den neus in 't voetzand, die, langs de kamer tommelende, wel een Landmeeter geleek, die de lengte en breete van de Vloer wilde afmeeten met zyn rug. Maar het was om te lagchen, en om te schreijen, toen de schoone Waardin, met een herbergsche confusie, de dolle Jagers, die meêr het Ga naar voetnoot*brandmerk van St. Huibert van nooden hadden dan hun Honden, wilde bevredigen. Die bevallige Kastelynsche wiert zo gemakkelyk 't onderste boven geloopen, door die dronkaarts, als een Spaansche Laquei, die de lanciën bewaart van den Ga naar voetnoot†grooten Stierenmoorder, onder den Voet geloopen wort, door een verwoeden Stier; doch zy, die gewoon was van achter over te buitelen, en, die altoos van een slibberige val verrees, met vier dubbelde krachten, sprong zo vlug over end, als een Pireneesche Berg-geit, en, ten deele door traanen, ten deele door verwytingen, een stilstand van wapenen geobtineert hebbende, was alles aanstonts in rust; want die looze Feeks wist de St. Huiberts Heeren zo aardig te betoveren, dat de Leeuwen, in Bokken, de Tygers, in Zwynen, en de Luipaarts, in Bandrekels, herschept wierden, welkers Nakomelingen nog jaarlyks, op St. Huiberts dag, de waggelende schreeden van hun dappere Voorvaders, met ongewisse Stappen navolgen.
Den Ontleeder der Gebreeken, die Incognito wil leeven, spreekt. 't Vermaak is niet alleen geschapen voor die Ryken,
Die hier als Paauwen pryken;
Neen, 'k neem, zo wel als zy, van Vreugde 't zoet genot,
Schoon Ik, als Demokriet, met's Waerelds feilen spot.
O! hoe gelukzalig is een Man, die zyn gedachten, en dagen, zo lang op den tuil weet te houden, tot dat hy, ongevoeliglyk, nadert tot de laatste tydverwisseling, en, tot dat hy, in dien put valt, die de Natuur voor hem heeft toebereid. Indien 'er geen Vermaak schuilde onder het Incognito, veel Vorsten zouden dat | |
[pagina 24]
| |
niet hebben uitgekipt, als een Appeltje om meê te speelen. Ga naar voetnoot*Die Man weet wel te leeven, die zig wel weet te verschuilen, die de uuren, die verspilt worden, in Haat, in Twist, en in Ceremo. niën, weet te woekeren van zig zelven, en, die bekleed met een wolk van Vergeetenheid, by niemand beter bekent is, dan by zig zelven. Ja, maar, Ga naar voetnoot†Heer Ontleeder, was Demósthenes zo verheugd niet als een Dansmeester die een paar omgekeerde schoenen vind, toen een Schoenlapper, met den vinger, op hem wees, en zei, dat is Demosthenes. Dat weet ik zeer wel, doch my is ook niet onbekent, dat Epikuur, die met zyn Vriend, in de grootste labbekaksbuurt woonde, zig beroemde; dat hy niet alleen daar had gewoont, jaaren lang, zonder Vermaartheid, maar zelfs onbekent. Een Man die veel Kennis, en veel Gemeenzaamheid oprecht, met zyn Nabuuren, die zet zyn Deur, wagenwyt, open, voor de Bespringers van zyn dierbaare Uuren; die stelt zyn Verstand bloot, voor een dagelykse koorts van yskoude Ongerymtheden; en die leeft als een Indiaan, die een Doos vol stofgoud verruilt, tegens eenige kristalle snuisteryen. Moet de Tyd worden opgeoffert, aan 't plaisier van met de Vingers uitgezondert te worden? ha wat kinder dingtaal! Dat vermaak geniet een Kwakzalver zo wel, als een vermaart Doktoor, en een Henker wort zo ligt met den vinger aangetoont, als een Opperrechter. Ik weet zeer wel, dat als een gechamareerde Mof, met een Knegt achter zig, langs straat loopt, dat die dan veeltyds wort gedestingeert, door de Vingers, doch ik weet 'er die nog by, dat die gulde lappen, zomtyts beter zouden passen aan de Knegt, dan aan 't Heerschap, want een Laquei raapt veeltyds het fatsoen op, dat zyn Meester laat vallen. Vaar wel dan, Onrust van Grootsheid, en vaar wel, Gewoel der groote Steden! Ik heb, tot nog toe, myn party gespeelt in de Kaatsbaan der Waereld, myn Linnen druipt van 't duurgehaalt zweet, dies zal ik voortaan, voor het geneuglyk Vuur van een stil Plaatsje, myn arbeid afdroogen. In een klyne Plaats zal Ik, steelsgewys, myn Uuren verörberen, en niet doorbrengen, en ik verhoop veel gelukzaaliger te zyn, in het toekomende, dan die vermaarde Tooneelspeelders, die op het Tooneel der Waereld, een Kinder-rol opsnyden in heldevaerzen; ja ik verruil myn Inbeelding, van het toekomende, tegens geen Angustus, die met half gebrooke blikken, en met een ontheupte tong, voor 't laatst, aan de Omstaande Hovelingen vroeg; Wat dunktje Heeren, heb ik myn Rol niet Volmaakt afgehaspelt? | |
Waarschouwing.Ik zal toekoomende Week op 't Ys koomen, met een Konfituurschaal vol van uitgekipte Courant-perioden, zo ongemeen behandelt, dat de blankste Kwaadaardigheid, daar op haar Slagtanden zal stomp vegten. |
|