Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
De zilvere Schuimspaan.
EEn Ga naar voetnoot*Twyfelaar gelooft niet dat de Goden
Ons komen zien Incognito,
Maar wel, dat God Jupyn, door een Olympus Boô,
Herauts gewys, verkondigt zyn geboden.
Dat hy, gelyk een Maagd, vlak achter over legt,
En niets, of weinig zegt.
Dat hy zig niet bekreunt aan 't ryzen, of aan 't daalen,
Van Zuidzee of van Messisip,
Die Ga naar voetnoot†Tankervilles Beurzeklip,
| |
[pagina 10]
| |
Maar 't Kindermeulentje, los, en in 't wild, laat maale
Dat hy, (dat past een God) 't Kaboutermans gespook,
Des Mensdoms aangrynst als een Rook;
En Nymfen en Najaaden,
Haar Palingen laat braaden.
De Schilder en de Dichter, ter contrari,
Die vloeken en die bannen, Pari,
En schreeuwen; dat de Goôn, (ik schryf het met een lag,)
Ons veeltyts komen zien, drie viermaal op één dag;
Dat anderzins de Weereldschuit,
Die oude Spaansche Kraak, waar in wy alle vlooten,
In duigen vallen zou, gelyk de Ridder-slooten,
En dan was 't werk verbr**.
Dit is geen Geloofs-artykel, maar wel een punt van beschouwing, (zegt myn Leezer) en ik staa hem dat punt toe; doch de Schoolgeleerden, de Poëeten, en andere Lediggangers bedisputeeren dit punt zo snikheet, als of 'er 's Lands welvaaren aan hong, en, na dat zy een geheelen brouwketel vol water, troebel gemaakt hebben, over dat wigtig Verschil, trekken zy alle te rug, en zy zingen het Te Deum. Ik zal dit Punt, als te wigtig voor myn Ontleeders snymes, niet beslechten, doch dewyl het voor myn zilvere Schuimspaan hoognodig is, dat de Goden, van daag, neêrwaarts daalen, zal ik 'er een Paar op 't tonneel doen komen. Twee Goden daalden eenmaal neder,
Den eersten was Jupyn, een Maartsche dondergod,
Die ryp en groen bedot;
Den tweeden was Merkuur, zo ligt gelyk een veder,
Die 's Koopmans intrest wikt,
En die de Koopers, nu en dan, wel eens verstrikt.
Die Goden wilden eens beproeven,
Of al die Giften, die ze ons gooijen naar het hooft,
Geblixemt worden, of gelooft,
En of ze ons min, verblyden, dan bedroeven.
Zy slenterden dan over berg en dal, over hegge en struik, tot dat zy arriveerden tot Uitrecht, en buiten de stolsteegs poort komende, wiert Merkuur zo dorstig, dat hy niet anders dan puinsteene blaasjes spuuwde, en dat was myn geluk, want hy errinnerde zig, | |
[pagina 11]
| |
dat zyn halve Broeder, de geweeze Hermes op Rotsenburg woonde, die zo gastvry is, dat hy zelfs de koekoekken een schotel met Bergamotpeeren, en een bak met schoon Vaartwater, voorzet. Merkuur dan proponeerde aan zyn Papa, om Hermes, thans de Ontleeder der Gebreeken, te gaan opscherpen, doch de Dondergod scheen een zwaar hooft te hebben, in die Visite, want het woord van Rotsenburg klonk hem te steenachtig in de ooren, en deê hem herdenken aan die rotsen, die het Reusen-ras ophoopte, toen het den Hemel dreigde te bestormen. De God der Koopluiden belachte de vreedzaame Vrees van Jupyn, en hy bevredigde hem, met te zeggen, dat Rotsenburg niet was gesticht uit Siciliaansche, maar uit mislukte Pottebakkers rotsen, die de Zuinigheid verorbert had, tot eenige wanstallige sieraaaden der Bouwkunde. Enfin zy kwamen op hun hoeven aantrappen naar Rotsenburg, naar Rotsenburg, myn stille Wyk, uit het ylhoofdig Abdera, alwaar de Haaijen en de Snoeken, altoos geaast hebben, op myn Onschuld, en op myn Voorentjes gedrag; en naar dat Rotsenburg, alwaar ik, in navolging van Ulysses, myn leedige uuren betover, in het streelen van Ifis myn geliefde Calypso. Zo ras als ik de Goden zag aankomen, sprong ik op, uit myn, met fluweel bekleeden, Leuningstoel, (een Wysgeer, gelyk als ik ben, valt vry wat gemakkelyk) en, alhoewel ik meêr bekwaamheid heb, om een enkelde Godin, dan om twee Goden, te onthaalen, echter toonde ik een paar vriendelyke blikken, schoon ik slegt spel had, want ik stak den Donderbaart, de rechter, en myn Genant, de linker vuist toe, en dat is te zeggen, in de Stichtsche taal, Weest welkom Vrienden! Jupyn verwonderde zig, dat hy zo een overvloed van Alles, zo dat noodig, tot de noodzaakelykheid, als dat overboodig is, tot den Wellust, ontmoete in myn groene Audientie-zaal. Hy zag een koppel Patrysen, die nog geen adelyke lucht scheenen uit te waassemen, benevens een Roerdomp, leggen op een marmere tafel. Dat Goden-wild was vergezelschapt, met Snippen, Taelingen, Faisanten, en Ysvogeltjes; vorders was 'er het klyn gevogelte van Vinken, Rietmossen, en Kneuters, zo overvloedig, als het Onkruid overvloedig is, op de Bassecour, en in de Parterres van Rotsenburg. Een Ultramaryn blaauwe, en een Karmynroode Oostindische Raven vervrolykten die doode Vogels, en die twee | |
[pagina 12]
| |
schoone Vreemdelingen aasden op eenige Keurelyke Druiftrossen van Muskadel, op hooggekoleurde Montagne-perzikken, en op goudgeele Queepeeren, die onachtzaamlyk verstrooit laagen, in een gedreeve goude Schotel. Maar niets verbaasde Merkuur meêr dan een leevende Tyger te zien, die los, en vry, zat te pronken, in een hoek van 't Salet, (het schynt dat de Goden ook niet scheutvry zyn, voor de Hoop, en Vrees) en..... en, indien dit Alles niet te zien geweest was, in een groot Schoorsteenstuk geschildert, door de hand van Hermes den geweezen Tuchtheer, het zou 'er misselyk hebben uitgezien. Een oude Dienstmeid, die ruim dertig jaar gesukkelt had, met den huuwelyks strop, gelyk meest al de Huuwelyks-martelaaren, die nu, roeppen, Waar benje Liefste? en één moment daar aan, Waar blyfje Dier? die huiden kussen, gelyk als Tortelduiven, en die morgen knorren, als Bandrekels, die vroome Sloof brogt, met een Air de Gouvernante, eenige Flessen Moeselwyn en een lekkere Westfaalsche Ham, in 't Salet (de heidensche Goden zyn altoos geen Fariseen) en met de tweede staatelyke Intreede, zag men een dozyn fyne Goudsche pypen, benevens een loode doos, vol geurige Paradysvogels tabak, verschynen. Toen ging het Schaapscheeren aan, want, Jupyn dronk als een Ankersmit,
Merkuur zoop als een Braessem,
't Salet wiert als een git zo wit,
Door de Kanasser waassem;
En ik die aan den disch,
Smul, als een kloosterling, en zuig, gelyk een Visch,
Was Doktor in 't ontleeden,
Van 't half onthamde Sceleton,
Dat dees gewisse vuist, zo smaakelyk ontgon,
Dat al de sneedjes, glad als zeep, naar binnen gleeden.
O wat gekakel, en gesnak,
Wat klapschool, en wat labbekak,
Wiert in dat smulvertrek van Rotsenburg verhandelt!
Jupyn was Staatsman, en Merkuur,
Loog, zo geweldig, op den duur,
Gelyk een Pinto, die gants China heeft doorwandelt.
Wyl Ik, gewapent met een groene stoopsbokaal,
De Satyrà met de Moraal
| |
[pagina 13]
| |
Zogt te vereenen;
'k Verklaarde meenig kwastig punt
Van Hermes, en op Wie gemunt,
Een Teerlingmaaker kent 't geheim der Dobbelsteenen.
In 't dolste van onze dronkemans Conversatie, (door wat geval dat het bykwam wil ik thans niet weeten) zag Ik iets flikkeren in de kamisools-tas van Merkuur, en dewyl het my juist inviel, dat die Kabouter niet al te pluis, en met een, een Patroon der Cartouchiaanen is, vroeg ik hem; Of hy ergens de kuisheid had verkracht van een Zilversmidts-winkel? Hy begon eens te meesmuilen, en zyn Papa aanziende, die hem vaderlyk toeknikte, haalde hy een zilvere Schuimspaan uit zyn tas, en na dat hy my begluurt had, met een godenlonk (een godenlonk laat altoos een schaduuw van deugd naar) sprak hy aldus. Deeze zilvere Schuimspaan, ô Ontleeder der Gebreken! is aldereerst gesmeed, in de glasblaazery van Momus, die daar meê, en met Succes, de gebreeken der goden, en godinnen heeft geschuimt. Vader Ennius, die van Momus afdaalde, in een linksche lyn, erfde die zilvere Schuimspaan, en schuimde daar meê de Naneeven van Romulus, dat het kraakte; doch gevoelende dat de Hongersnoot, het sterflot der Poeëten, hem begon te naderen, zo legateerde hy die Schuimspaan aan den Dichter Lucilius. Die Zanger stikte aan de kruim van een gebedelt Sausyzebrood, en daar door verviel deeze Schuimspaan, in de bezitting van Petronius, die dezelve, door een autentiek Testament, vereerde aan Ga naar voetnoot*Bussy de Rabutin, maar die schuimde de Hovelingen, en de Hofdames van Lodewyk de veertiende zo onbarmhertiglyk, met die zilvere schuimspaan, dat de Koning, met het Don Gratuit van een twintig jaarig bannissement, zyn goeden wil beloonde. Die Schuimspaan hebben Regnier en Boileau, in Vrankryk, Butler, en Oldham, in Engeland, Balthasar Graciaan, in Spanjen, Sanches, in Portugaal, Aretyn, in Italien, Schuppius, in Duits-, en Louw Baak, in Nederland, gebezigt, en dewyl die, thans, goede dagen, en geen Meester, heeft, beveel ik die aan Uw vaderlyke zorg, O Ontleeder der Feilen! (dit zeggende duuwde hy my, die zilvere Schuimspaan, vriendelyk toe) gebruikt die, als eigen, en schuimt daar | |
[pagina 14]
| |
meê, de opborrelende Gebreeken, van de wispeltuurige hoofden uwer Tydgenooten, en dat zonder aanzien van Persoonen. Zo dra als Merkuur zyn aanspraak eindigde, stak ik een arm uit, van hier tot aan de Maas, om die wonderlyke Schuimspaan te ontfangen, doch ik miste die Schuimspaan, en ik greep een kopere Kandelaar, die voor myn Bed stont, zeker, die zo een vreeslyk geweld maakte door zyn val, dat Ik ontwaakte, en dat de Goden verdweenen. Ik stond op, ontstak een nachtkaars, en ik zogt myn Kamer rond, naar die zilvere Schuimspaan, ik zogt die in al myn Zakken, in myn Snuifdoos, in myn Zandlooper, ja in een Doosje met Ouweltjes, en in myn Goudbeurs, inkluis, die inwendig zo vergult is, gelyk als het Kasteel van Ga naar voetnoot*Rixel, doch ik verspilde myn Ongeltoorts, te vergeefs. Hier uit nu, besluit Ik, dat die Goden-visite, maar een Droom, en wel één van de waarschynlykste is geweest, zo dat Ik, dewyl my niets meêr resteert, dan myn Ontleeders Snymes, genoodzaakt zal zyn, van my daar meê te behelpen, tot nader Order. | |
Sta vast courant.Parys. Een Fransche Weever heeft een hemel, de gordynen, en alles dat tot een Ledikant behoort, zo boven natuurlyk, uit allerlei Veeren, geweeven, dat de Purifiaanen dat Weeversstuk hebben getaxeert, op achtmaal hondert duizent livres, doch de Meester Veerenman wil het niet verkoopen, voor dat hy 'er de Frankfoortsche Mis, en alle Markten en Kermissen, meê heeft afgevourageert. De Franschen zyn gebooren Veerenschatters, want een Fransman schat vry hooger een fransche Haaneveer, dan een gebooren Turk de wiek van den Engel des Doods, of een Moorsche Koning den staart schat van een Paradysvogel. Wat zal Ik veel zeggen, soort zoekt soort, want het is zo natuurlyk dat een fransche Haan zig met een behangsel van Veeren diverteert, dan dat een Westsaalsche Zog het rustbed van een Misthoop uitkipt, of dat een rosgehaairde Deensche Weever den Elft schat boven de Zalm, om dies wil, dat hy, gelyk als een Worm uitgebroeit is, in het Magazyn van een Elftdroogery. | |
[pagina 15]
| |
Een Officiertje, een Borst vol kruim,
Die zo gerustjes rust, op 't Dons van haverveeren,
Schat hooger zyn getaande Pluim,
Dan een Noort-hollands Kind, haar mooije Zondags-kleeren.
Een styve Bever Vroedschap, die
Zo vroed is, als een stuk twee drie
Warschousche Beeren,
Schoon hy Commies is van de Ga naar voetnoot*Bank,
Zyn Bever-klok is zonder klank,
De klepel is een staart van Veeren.
Korinna draagt een Hoepelrok
Zo rond, als een Parochie-klok,
Om ons te leeren,
Dat dat gespanne Paveljoen,
Min bouten levert dan een Hoen;
Wat dan? een hand vol Veeren.
Een Doktor die getabbert is,
En wiens discoers beslobbert is,
Praat, als een Hippokraat, van alle onduitsche Zeeren.
Ontbolstert dat Rubarber-dier,
Van al dien ballast, 't is een Mier,
Een hand vol Kraaije-veeren.
Een Juris Utriusque Kwant,
Die ruïneert en Stad en Land,
Om 't Recht te doen bestaan, en om 't Geweld te keeren;
Die 's ook in 't Vogelvangers Gild,
Zyn Meester jaagt, Hy schiet het Wild,
Justiniaan smult Bout, zyn Meester slikt de Veeren.
Om kort te gaan, de Waereld is
Een Meeuwekooi naar ik het gis,
Op wiens gepluimt sieraad de Stervelingen teeren;
Want schoon dat alles blinkt, gelyk een goude Tor,
Inwendig is het maar een lor,
Een Frans Tapyt, gemaakt uit Veeren.
| |
[pagina 16]
| |
Duinkerken. Alhier zyn vier van die Booswichten, die omtrent Calais, verscheide Engelsche Heeren vermoort hebben, by den kop gevat, en op 't nachtslot gezet, in de Papegaaiskooi der Guiten, die niet van Duinkerken ten haring, maar wel van Duinkerken naar 't Rad geleid zullen worden. Ik zou, onze verstandige Courantiers wel eens willen vraagen, uit wat voor een Zilvermyn, Zylieden, al de particulariteiten van dat Schelmstuk hebben opgevist? want die Engelsche Heeren, die behandelt zyn, gelyk als de meeste Akteurs behandelt worden, in Titus en Aran, konnen immers geen beëedigde Verklaaring geeven, na hun Dood? en de Zwitsersche Knegt van Mr. Locke, die door zyn zoetvloeiende Kantons accent, de porfiersteene harten der Moordenaars wist te verzachten, kwam te gast op het Nagerecht. wat dan? Al te veel denkens baart hoofdpyn, zo dat een Man, die zonder moeite schryft, wel schryft, en die, zonder denken iets opstelt, schryft nog beter. Een Courantier slacht de Doge van Venetiën, die een goude ring in de Zee gooit, daar hy meêr goud van noden heeft dan de Zee, en een Courantier speelt by Ons voor Rector, daar hy zelf nog maar in de eerste School logeert. De Egyptenaaren zaaiden eerst Uije-zaad, en naderhand aanbaden zy de Uijen, en een Courantier verstrooit eerst, by de ruis, het staatkundig Kindernieuws van zyn eigen beslag, en naderhand ontfangt hy 't zelf als geloofwaardig. Eerst slurft een jong Wicht in een Kinder-wagentje, doch wanneer het styyer word op zyn kooten, dan versmaad het die Machine, en het loopt harddraaven op een houte Paardje. Eerst, en in de proefjaaren, toen een zeeker Courantier nog te zwak was, om op zyn eigen potäarde pooten te staan, volgde hy naaukeuriglyk de Voorschriften van zyn Correspondenten, doch, met 'er tyd, wat strammer op zyn kooten wordende, gaf hy 't Voorschrift den bof, en nu kookt en braad hy 't Nieuws, uit de eerste hand. Maar de Heeren Courantiers zullen het my ten besten gelieven te houden, dat Ik myn vrygebooren Voet, niet plomp verlooren, steek in hun houte klompen, want indien een Courantier door een Geest gedreeven word, in het vaadsch beslag van zyn Nieuws-papier, dan zal het wis een Stofscheiders Geest zyn, die aan den Alchimist een klomp Gouds belooft, doch die hem afzet met een hand vol uitgebrande houtskoolen. | |
Waarschouwing.Ik zal, toekomende Maandag, myn Leezers een Ontleeding schenken van een St. Huiberts feest, dat in de voorgaande Eeuw, feestelyk is geviert, tot Abdera, beneevens de ongeblankette karakters van de toenmaals compareerende St. Huiberts Ridders. Elk liet het Roggestroo, en maakte zig gereet,
Om hier een tamme Duif, en gints een Hoen te schieten,
Zy wraakten 't Wild, het welk men moet met Zweet begieten,
Want Herts- en Zwyns-gebraad droeg Ieder onder 't kleed.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Hendrik Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage, L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, Van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Middelburg, Bakker. Nimwegen, van de Veluw, Vlissingen, Tayenaar; en vorders in de Steden by de Boekverkoopers. |
|