Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
No. 1.
| |
[pagina 2]
| |
dere Geneesheeren, die den tytel van Doktoor usurpeeren, ook, onder de schoonschynende benaaming van Ontleeder der Gebreeken, aan het Y, en aan de Maas, komen opdonderen. Indien myn Leezers geen Ga naar voetnoot*Kropzalaad, waar aan de Muizen barsten, hebben ingenomen, dan konnen zy wel zien, wat soort van Winkelwaaren 'er veil zyn in dit Ontleeders Pakhuis, derhalven zal Ik geen Uitlegging doen over dit tytelplaatje, want het past geen Anatomist, van te zwetsen, gelyk als een Frankfoortsche Kwakzalver; Hier hebje den Ontleeder der gebreken, die alle de heerschende feilen, en ondeugden ontleed, met een Geneesheers snymes! Die zig niet bekreunt met het gebas der Doggen, om dies wil dat hy niet schroomt voor derzelver tanden! Die aan Niemant, dan aan zig Zelf, gelyk is, in zyn Schryfstyl! en die wel weet, dat ieder Handwerk zyn byzondere gereedschappen heeft! Neen Leezers, Ik zal min belooven, dan Ik zal geeven, en Ik zal uw Aandacht nooit op den tuil houden, met een Praatje, van Nu tot Overmorgen. Ik zal poogen, om aan de welmeenende, een naakte, natuurlyke, en vrolyke Ontleeding te besteeden van die feilen, die zullen komen te vallen, onder 't bereik van myn Ontleeders Vlym. Ook zal Ik, dag en nacht, op Schildwacht staan, om myn begunstigde feilen, te verbeeteren, in steê van die te verdedigen. Doch, zo het mogt komen te gebeuren, (wat gebeurt 'er niet hedendaags?) dat een Albeschik, of een Letterknaager, zou loeren, om My een vlassen baard aan te naaijen, of een Sprookje, van het takje vol zingende springende Lovertjes, op den kraag van myn Ontleeders tabbaard vast te speeten, die zal Ik beantwoorden met een stille Trom, want ik ben te Spookbloô om met Schimmen, en te voorzichtig, om met gemaskerde Personagien te harrewarren. Derhalven konnen die Coffihuis-Professooren, een lichtgelooviger Stoknar loopen opzoeken, dan den Ontleeder der Gebreeken. Laat Damon, in een Nacht-banket,
Een blonde Laïs streelen.
Laat Tirsis, door een Kerk-motet,
Het fyn Gehoor verveelen.
Laat Kloris, by de Druif, en 't Spel,
| |
[pagina 3]
| |
Zig domp'len in zyn driften.
Ik zal, geplaatst in Hermes Cel,
Het Graan van 't Onkruid schiften.
En of een Bandhond knarst, of dat de Donder kraakt,
Ik kreun my nergens aan, mits zig 't Gemeen vermaakt.
| |
Inleiding tot de Coffihuis Geleertheid.Parys. De Leezer houde het my ten besten, dat ik, volgens myn styl, uit Parys schryve, in steê van uit Troyen, want schoon het 's Gravenhaags Courantiers Heerschap, altoos Ga naar voetnoot*Paris, den Herder, in steê van Parys, de hoofdstad van Vrankryk, kromtongt, echter kan het Y, zo schielyk niet vallen in die verwronge en schraale Spelkunde. De Parysche Nieuwstyding zegt; Dat men aldaar drie Boekverkoopers, over het verkoopen van Pasquillen, gemaakt op den geweezen Kardinaal du Bois, by het linker been heeft gevat. O hoe gelukkig is ons Nederland! alwaar een Boekverkooper die op Paskwilbrood aast, zo raar is als de Heiligmakers tot Uitrecht, als de Ratten in een Kaaswinkel, en als de Staatkundige Leeraars van de Antwerpsche Courant, raar zyn in een Goudsch Coffihuis. Een Paskwillant is het vermaak van een Ledigganger, de troost van een Nydig, en de Boezemvriend van een onwaardig Mensch. Een Paskwillant wort gestreelt en gevreest, gewacht en verächt, gehaat en versmaat, doch zelden bezint of bemint; en schoon een Paskwillant zig verschuilt in het konynehol van een Vissersteeg, schoon hy ons ontmoet onder het masker van een Outer-samaar, en schoon hy ons poogt te verschalken, door een laffe fransche Beleeftheid, hy is en blyft een Vervolger der Verdiensten, en een Duimdraaijer der Guiten. En dat bewys Ik, als Ontleeder der Gebreeken, in het schuimloopers gedrag van Heeroom Kees, een Smul-paap, die op den tafelreuk van een roshaairigen Deen toeschiet, gelyk als een Brit toeschiet op den reuk van een gebraaden Os, die ontleed wort op den bevroozen Teems, en die den Wyn van een vermolsemden Zyworm verzwelgt, uit een driestoops Hengstebeker. Zo 'er iets diergelyks is, als de | |
[pagina 4]
| |
Zielsverhuizing van Pythagoras, dan zal dat gulzig Menschdier, hier namaals zyn schors verruilen, tegens het gevaart van een Olifant, die eerst een water-emmer vol gegeeven Wyn met zyn snuit uitpompt, en die naderhand zyn Weldoenders nat en vuilmaakt, door die te besproeijen met zyn gulzig Overschot. Hermesrust. Onlangs vroeg Ifis; door wat Krygslist de Mingod my had verschalkt, en door wat betoverent Vermogen die Liefdeboeijen my min knelden, en meêr vergenoegden? Die vraag heb Ik, aan die tedere Nimf, beantwoord, door dit navolgende Veersje. Ik, die altoos door Venus ben gebengelt,
Had, onlangs, voor een Nimf, een groenen krans gestrengelt,
(Geschenken van een Herders kind,
Zyn groene kranssen, die hy aan der heide vind.)
Toen Pafos Wicht myn Vryheid kwam beloeren;
Want, wyl ik beezig was met Ifis hair te snoeren,
Belaagde 't Kind myn rust, schoon het myn yver prees.
Ik kende, laas! Gevaar, nog Vrees.
Het spande, langs het groen, een Zyden draat,
Verbloemt met Madelief, en laage Veldgewassen,
Het paste, op myn komst, gelyk een kloek Soldaat,
Die op de loerjagt legt, om kondschap te verrassen,
'k Trad toe, doch 'k struikelde, en dat op d'eersten tred.
Wie kan bestaan, voor 's Mingods warrenet?
Gelyk een trotsche Leeuw, die in een Jagers strik
Verschalkt, en brult, en tiert, en poogt om zig te ontpynen,
Doch, door dat woelen, voelt zyn strik te vaster twynen;
Dus was, doch dus ben Ik
Niet meêr. O neen, myn Nimf, nooit zal ik my vermoeijen,
Om deezen Zyden draat te ontbinden, neen, myn Kind!
Dees strik heb ik te dier bezind,
Ik heul met myn geliefde boeijen.
Parys. De Heer Marion, Hoogleeraar in de Wysbegeerte van de School van Navarre, is door een Kaerel vermoort, die voorgaf een Konstkooper te zyn, doch die goddelooze Konstkooper is op 't feit gevat, en hy zal vet gemest worden tegens het Rad. Ik ken geen gevaarelyker Kaerels, dan een Schilder, en een Konstkooper, want de Eerste steekt ons de oogen uit, door het Stilet van zyn Konstpinseel, en de Tweede is een Woekerziel, | |
[pagina 5]
| |
die eerst het vleesch des Schilders verteert, en die, naderhand, een Konstbeminnaar de beenen in stukken slaat, om 'er het laauwe merg uit te zuigen. Een Konstkabinet van Schilderyen behoorde, dag en nacht, open te staan voor een Konstbeminnaar, en het diende twaalf maanden in 't jaar geslooten te zyn, voor een Konstkooper. Een Konstkooper steelt een Konststuk, met zyn oogen, hy vergiftigt een Konststuk, met zyn adem, hy faamrooft een Konststuk, met zyn tong, hy schend den Maagdom van een Konststuk, door het te bezwangeren met een bastert Copy, en hy rooft den goudbeurs van een Konstbeminnaar, door hem die Copy aan den vuist te smeeren voor een Origineel; ja, naderhand, met zyn Medezakkedraagers op den Bierbank zittende, zal hy die Liefhebbers nog beschimpen, die hem van den Zak verlost, en die hem een Octrooi hebben verleent, om het geleerde Vaart-Collegie, der Oostindische St. Jakobs Pelgrims, by te woonen. Een Konterfeitsel Schilder is een Protestant, op 't oog, doch een Heiden in de Ziel, die ons, desgelyks, vervolgt, om ons te verleiden tot den Val van Verdubbeling, en die, eindelyk, en ten laatsten, die toestemming geobtineert hebbende, ons komt bezoeken, met een Air van Vertrouwentheid. Myn Heer (zegt hy) ik zal uw Konterfeitsel, zo heerlyk, Pinseelen, dat 'er het Origineel maar een Aap by te vergelyken zal zyn. Ik schilder het satyn, als een Netscher, in een Point de Venise Das, ben ik een Van der Wilt, in Mechelse Kanten, een Cosak, in een Romyns kleed, een Limburg, in het half rond, een de Meyer, in het nabootsen van een hand, een Van Dyk, en ik ben in 't schilderen van gepoedert haair, een tweede Largilliere. In 't kort, en in 't lang, ik ben een Portret-schilder, gelyk als de Fenix een Vogel is, dat is, zonder weêrgaâ. De Narcissus die bedroogen wil zyn, valt neder in een Leunstoel, hy zet zyn tronie zo stemmig, gelyk als de Schout der Oosterhoutsche Pottebakkers, zyn achtbaare tronie plooide, Toen hy, als jongste Schout, Vrouw Themis taart ontgon,
En, in den Boereschout, geen Rechter vinden kon.
hy houd zyn adem in, gelyk als een Paerelduiker van de roode Zee, en zyn tanden zyn zo vast op malkaâr gesloten, als of hy de klem in den mond had. Ondertusschen speelt de Schilder met zyn pinseelen, gelyk als een Brusselsche Kantewerkster zwirrelt | |
[pagina 6]
| |
met haar Speldewerks klossen, hy kneed de Verwen onder één, gelyk als een Fransche Kok het Kalfsvlees onder één kneed, wanneer hy een frikkadel bestaat, hy belonkt den Patient, als of hy 'er een argje meê voor had, na drie a vier uuren martelens is het Konststuk gedoodverft, de week daar aan volgende is die schoone tronie opgemaakt, en in 't begin van de derde week is die geretoucheert. En nu verzaakt hy Ga naar voetnoot*St. Lukas, en hy speelt voor Snyder, want hy steekt dien Knaap in een Romyns Wambes, die, ruim veertig Zomers, in een Overrok van Yrsche Py, en ruim zo veel Winters, in een Borstrok van Kalamink, heeft geharddraaft; en hy kleed dien Schout in 't harnas, die nooit ander bloed heeft gestort, dan dat van een Brouwers Haan, en die nooit anderen Doodslag beging, dan dat hy, omtrent Paasche, een Kalf, waar van den Impost gesmokkelt was, den hals afstak.
Anubisburg. De misleide Schutter, of de gewonde Venus.
Cupido zag een naakte Dame dart'len,
Zo blank als Psyche, en als een Hebe jong,
Die dobb'rende in een Beek (de Juffers willen spart'len)
Haar schoone bouten wies, en op, en neder sprong;
Hy, die de ontkleede Nimf wou ligten,
Greep fluks zyn gouden Boog, en strafgepunte Schigten:
Hy koos een Pyl, fyn als een Diämant,
En hard als staal, O 't was een Pyl der Minne!
Die snorrend' trefte 't ingewand
Van Pafos Koningin, en Ida's Berggodinne.
Helaas! ik zwym! ik sterf! riep Venus uit,
ô Nero! die uit spyt, verworgt zo lieve Moeder!
Wat Kind schoot ooit verwoeder,
Dan dees misleide Guit!
Cupido snikte, en kon byna
Geen woord tot zyn verschooning vinden;
Ten laatsten riep hy, ach Mama!
'k Zag U voor Fillis aan, die nooit een Herder minde.
| |
[pagina 7]
| |
Parys. Monsieur Massé, een Speelder by broodwinning, is over het vertrekken van een Kaart, aan het harrewarren geraakt, met den Kapityn Goudray, en doodgestoken, om dat het Duêl een Mode is. De Mode is een raare Dwingeland, (zeg Ik) want zy frommelde onze Voorouders een Lob om den hals, en zy takelt ons toe, met een Neteldoeksche Ringkraag. Onze Voorouders tournooiden, reeden uit avontuuren, en zy streeden met Draaken, Reuzen, en Lindwormen, doch dewyl die Monsters thans zo deger verstrooit zyn, als de Wolven, in Engeland, of de Wederdoopers, in Munsterland, nu hebben wy een ander Monster uitgepikt, namelyk het Duêl, een Aterling van het punt van Eer. Maar Ik zal de eer hebben van je te zeggen, waar in dat dit schoone punt van Eer berust. Onder het oppassen van een Juffer, onder het verzetten van een Schyf, onder 't vertrekken van een Kaart, of onder het drinken van een Flesje Wyn, springt 'er een los woord voor den dag, en dan komt het punt van Eer te voorschyn. Ligtgeraakt, die beleedigt is, knikt zyn Vriend eens toe, hy ontbloot den Vogtel, en 't Pistool wort bezwangert met een loode prop. Hé! daar buitelt zyn Boezemvriend met den neus in 't zand. Pof! daar blaast zyn Medevryer de Ziel uit, gelyk als de afsche van een pyp blaadjes Tabak. Doch laat ons eens onderzoeken, wat onderscheid dat 'er is in de Mode van dat punt van Eer, tusschen een Fransman, en een Italiaan. Een hups Man wort beleedigt door een Italiaan, en hy daagt hem uit, in beleefde termen, tegens 's anderendaags. De Italiaan accepteert de Party, doch hy stelt den Wedloop uit, tot den derden dag, om dies wil, dat hy een doosje met Paduaansche Pillen ingeslikt, en een koorts heeft als een Eland. Onze Landsman is daar op zo gerust, als of 't waar was, hy drinkt zyn flesje wyn, met een Vriend, en hy gaat een Tyber-luchtje scheppen tegens den avond. De Italiaan, die zyn Spions heeft, hoort dat, hy springt uit zyn nest, bakert zig in een Malie-wambes, gord een langen Stootdegen op zy, en steekt een koppel Pistoolen, op den boksband, den linker Schouder bevracht hy met een Musketon, en de rechter vuist met een Stilet; dus gewapent snort hy ter deuruit, hy bespied zyn Vyand, en Traitre, hy attaqueert hem, op 't onvoorzienst, en hy legt hem neêr, van achteren. | |
[pagina 8]
| |
Een Fransman, die een Hooge school is van Beleeftheid, gaat heel anders te werk. Geaffronteert zynde, zal hy uw gezontheid drinken, hy zal u uitdaagen tegens morgen, en uit vrees, dat een ander u mogt opsnappen, zal hy u geleiden tot aan uw logement. 's Anderendaags verwacht hy zyn Man, in 't hemd, trekt van leer, loopt hem door de ribben, verzoekt hem om vergiffenis, en hy bezorgt hem een Biegtvader voor de Ziel, en een Wondheeler voor 't ligchaam; doch ziende, dat de Offerhande begint te bezwyken, onder zyn charitabele handen, roept hy uit; Morbleu, myn Heer, uw Ongeluk is my van harten leed! De Italiaan vermoort zyn Man uit lafhartigheid, en de Fransman doorstoot zyn Party, uit een goede Opvoeding. Bewaart doch alle Vroomen, Heer!
Zo voor het eerste, als voor het laatste punt van Eer!
Een zeker vreedelievend Heerschap, die een Degen, pro forma, en die een Pluim droeg, Edelmans halve, verviel éénmaal in het gevaarlyk gezelschap van drie Heeren van het punt van Eer, en dewyl één van die Snoeshaanen vreeslyk begon te liegen, over de eigenschappen van de Jagt, en dat Jonker het Wildschutters traktaat, van de Ga naar voetnoot*Oude en de Nieuwe Jugt, op zyn duimpje wist, kon die dat gesnor niet langer veelen, en hy zei; dat zulks niet waar, en by gevolg, een leugen was. De Ander, die vaardig van hand was, beantwoorden den Dorpjonker met een paar suffletten, en, na dat hy hem met de schouders buiten de Kamerdeur, en, vervolgens, van al de trappen, zes en zes te gelyk, geëscorteert had, zond hy, 's anderendaags, een Uitdaag brief aan den mishandelden Jonker, waar in hy hem verzogt, van zig te voorzien met een spitsche Kling, en te komen op een zekere plaats, om aldaar Voldoening te erlangen, wegens het affront van den voorleden nacht. Jonker Mostaartzaad was maar passelyk in zyn schik over dat Compliment, doch ziende, dat de Knegt omkeek naar een antwoord, begon hy te roepen, als of hy dol wiert; Ha ha! denkt je Heer dat ik een Zot ben, en dat ik de steel wil gooijen naar den byl? gisteren avond maakte hy my zo boos, dat ik, t'huis komende, myn Knegt sloeg, zonder schuld, en nu wil hy my een douw twee drie, in myn Wambes geeven, en dat tot een Voldoening. Zeg jy aan je Heer, Jongman, dat die Voldoening al te diep zou loopen, en daar meê is 't spel uit. O bloed van Bloodaarts! indien een Iegelyk zo filosofeerde, men zou een Spaansche Kling konnen koopen, voor vyf groot, en een paar Uitrechtse Pistoolen voor drie blanken. | |
Waarschouwing.Toekomende Week, zal Ik, als Ontleeder der Gebreeken, myn Leezers verrassen, met de aangenaame Overzetting van de Zilvere Schuimspaan, benevens derzelver Zedelyke Toepassing, waar in geen enkelt woord van Seneca zal te zien zyn.
Te Amsterdam, gedrukt voor den Auteur, en werden uitgegeven by Hendrik Bosch. Rotterdam A. Willis, N. Korte. 's Hage, L. Berkoske. Leyden, Janssons van der Aa. Delft, R. Boitet. Haarlem, van Lee. Gouda, van der Kloes. Uitrecht, Besselingh. Alkmaar, van Beyeren. Dordrecht, Van Braam. Hoorn, Beukelman. Harderwyk, Rampen. Middelburg, Bakker. Nimwegen, van de Veluw, Vlissingen, Payenaar; en vorders in de Steden by de Boekverkoopers. |
|