Den ontleeder der gebreeken. Deel 1
(1724)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina *3r]
| |
Aan myn groene Papegaai.
Schoon 't preutsche Jufferdom zo koel scheen als een Vis,
't Gemaskert Godendom greep echter zelden mis.
De schoone Leda was zo kuisch als schoon, en echter
Jupyn won 't Offerlam door Cycnus Zwaanen-Trechter,
en &c. zingt ergens een Poëet; doch indien hy Uw kende, myn grasgroene Opperjaager, hy zou aanstonds zyn woord herroeppen (dat past een Poëet zo wel als een Normandyer) en hy zou zweeren, (dat zal een Poëet doen voor een gebotert warm Wittebrood) dat de Godes der Liefde de Duiven verzaakt, en de Papegaaijen aangenomen heeft tot haar Koetspaarden. En waarlyk de Papegaai is vry nader aan de Godes der Liefde geparanteert, als de Duif; want de Papegaai reprezenteert een Galant, in de Staat van Vryagie, en de Duif, in de Bezitting van 't geliefde Voorwerp. Is het niet aangenaamer, dat een groene Papegaai roept met een lispende tong; Het Papegaaitje zal trouwen met de Koekoek! dan dat de Duif zit te kirren op een onvruchtbaare Rots, gelyk als een treurende Weduw, of als een gediscarteerde Maitres, die van haar Mainteneur den Bof krygt in 't hartje van een felle Winter? wy zeggen Ja, Papa, Victoria! Maar de Liefde eens uitgezondert, gy, myn groene Medgezel, gy bezit zo veel ongemeene Qualiteiten, dat ik, als uw Meester, en als Historieschryver van uw handel en wandel, my daar over wil en zal uitlaaten. Voor eerst. Uw Erkentenis is vry grooter voor een Kraakamandel, voor een Pistache, of voor een Wynsopje, als ooit de Erkentenis was van Madame van Bulder**, voor een Scheepslading Weldaaden; want na dat zy 't Mannetje met den Kattenrug tot de Schenkels toe had opgeklooven; na dat zy hem, tot worgens toe, had geïncarcereert in 't Turfhok; en na dat zy een | |
[pagina *3v]
| |
Haringvangers Mast had geplant op haar overspeelige Passagiesloep, zo dorst zy nog uitgillen; Loop loop, Flennelle Borstrok, gevoert met Vossestaarten, koop je Tafel in 't Besjeshuis, want je Repetitie-Orlogie beijert zelfs geen Quartieren, en de Wyzer hangt stok stil op de helft van de twaalf Cyferletters. Uw Verstand, myn groene Praater, overtreft de moderne Schriften der Boekwyte-koeks Poëeten, en der Fransche Historieschryvers. De eerste zingen en tieren, gelyk als Indiaanen die ontfonkt zyn door den Amfioen; en de tweede schryven met zo veel Aandacht, als 'er te wachten is van zulke ontheupte Schimmels, die, dag en nacht, gepynigt worden door de Schaarsheid van Koorn, en door den Overvloed van Schuldëisschers. Doch gy, myn vrolyke Kabouter, bepaalt uw Kennis in den Omtrek van uw Geheugenis, en meêr dan ééns heb ik U hooren uitroepen, in de tegenwoordigheid van Apollo's quaakende Kikvorsschen; Vrouwen Praat! Zotten Praat! O hoe groot is uw Maatigheid in Wyn en in Spys! gy drinkt vry minder dan Frans Quistpenning, die zyn Familie, zyn Fortuin, en zyn Fatsoen in een Bokaal geschonken, en in eene Teug heeft uitgedronken. Gy eet zo gulzig niet, gelyk als een befaamt Malthezer, die, nog niet lang geleden, drie Pond Watervis, drie Pond Rundvleesch, een geheele Kalfschyf, benevens een Brouwketel met Souppe, heeft ingezwolgen, en een moment daar na, tegens een Lindeboom leunende, heeft uitgeschokt, welke Boom t'sedert die Zondvloed van Gulzigheid niet heeft konnen groeijen nog bloeijen. Maar inzonderheid is uw Papegaais Mannenmoed pryswaardig, als die, maar eenmaal vermaand zynde door het Ga naar voetnoot*Breihoutje van uw Maitres, altoos gedachtig zyt aan die Smaad, en niet alleenlyk die Juffrouw, maar insgelyks alle de Vrouwen beschouwt, als zo veele Beulinnen van 't Papegaaisdom. Zo delikaat is de Heer Amandeltaart niet, die meêr dan eens het Waaggewigt van Justina's blanke Handen heeft gewikt, en die zo familiaar is met een dagelyksche Mishandeling, gelyk als die Schoone familiaar is met haar Zangmeester, die dag en nacht geoccupeert is om haar te imbueeren, met die Muzieknooten, | |
[pagina *4r]
| |
die veeltyds eerst ontbolsteren tegens de zevende, a negende Maandt. Uw Kloekmoedigheid, O Schermmeester van Vert & Bleu! overtreft de Bravoure van duizende Straatslypers. Meer dan eens heb ik uw Dapperheid geadmireert, wanneer een Balk-tyger uw getraliet Paleis naderde met een paar Yrsche Blikken; en gy zyt zo onverschrokken in 't midden van Doggen en Deensche Honden, gelyk als de Britsche Figuuren van den Pretendent en de Dui** pal staan, omcingelt met barnende Takkebossen, en gloeijende eike Staven. Laat geen Bediller uw Kleed, dat Groen, Geel, en Rood is, beschimpen; het Groen maakt uw een Medgezel voor een Hoogduits Baron... ja maar een Laquei loopt insgelyks in een Kervelvacht van de Lente-livery, (zal de bekoorlyke Hebe, die door de Gunst der Goden verëert is met een eeuwigduurende Jeugd, ons vraagen) en daar dient immers een Herauts-balk te zyn tusschen de Knegt en den Heer. Hier op repliceer ik, van Neen, want een diergelyk Baron en zyn Knegt verpoozen malkanderen, gelyk als Kastor en Pollux malkanderen verpoozen, want zy Baronneeren over hands, en die huiden aan de Maas achter zyn Heer hartdraafde, in een Maskerade Kleed van Fulpe Passementen, loopt morgen aan 't Y spansseeren, glimmende gelyk als de Phosphorus, en blinkende gelyk een Siroop van Kandy-suiker, en Eijerwater. Uw geele Pluimen verbeelden het Zon-metaal, en de Lyfkoleur der Koekkoekken, beide afkomstig uit den Hoorn des Overvloeds, en uit de Mosselschelp des Gedulds. Het rood is de begunstigde Glans des Oorlogsgods, en ik verbeel my, wanneer ik u, myn lieve Ga naar voetnoot*Jongen, Jongen, Jongen! met Aandacht beschouw, dat ik de God der Liefde op een Dwarshout zie zitten pryken, vermomt onder een Maskerade Kleed van Lauwerierbladen. Vaar wel, myn zoete Snapper; leev' vrolyk zonder Geld, gelyk een Hei-Krekel; leev' op de Verdiensten van uw Spraaklid, gelyk als een Rechtsgeleerde; leev' lustig en rustig op uw fluitend Tongetje, gelyk als een Schalmeispeeler van de Blaauwe Guarde; drink en klink in den Omtrek van uw traliën, gelyk als een Minnaar, (Helaas gelyk als ik!) die voor | |
[pagina *4v]
| |
eeuwig is vastgeklonken op de waggelende Galei der Liefde; en zyt gepersuadeert, myn Tent-Kameraat! myn Medgezel in myn Studien! dat ik Uw met een grooter Sincerityt behandel, in deeze ongeblankette Opdracht, dan de meeste Schryvers hunne Mecenaaten behandelen; want de eenpaarige lynen van alle die Opdrachts-Kraamers vergaderen in 't Middelpunt van Interest, daar ik ter kontrarie het Oogpunt van Vergelding stel in een Vriendelyke t'Zaamenspraak met myn vrolyke Lorre, en in 't Concert van
Papegaaitje rooial,
Van Poortegaal!
Uw Contubernaal,
Den Ontleeder der Gebreeken. |