Het kopere keteltje
Een sprookje.
Twee boeren Klaas, en Piet, belust om eens te trouwen,
Verscheelden grootelyks ontrend hun keus in vrouwen.
Klaas was een lomp gedrocht, een buffel, en een beest,
Wanschapen, scheef van nek, verdraait van ziel en leest;
En zwoer daarom een wyf te happen,
Waar op geen man als hy zou met de knoopzweep klappen.
Doch Piet integendeel zey, dat hem by 't besluyt
Beschooren was een schoone bruyt;
Des koos hy tot een wyf een meyd gelyk een kieviet,
Frisch, bloozent, blank van vel, die na 't my voorstaat, Ief hiet
Pas had den trotsen bedplanks haan
Een week of ses gekraaid, toen Flip Flap Aartje kraan,
Een ketellapper by geboorte kwam rinkinken
Aan Klaas ooms laage stulp, waar op het wyf die 't hinken
Van ouds beminde, zelfs voor dat die zwarte pry
Wiert vast geklonken op de huuwelyks punt galey,
[p. 69=61]Dien bruynen ketellap verzogt om in te treeden,
En toen - ey raad eens wat? en echter dat's van heden,
Noch ook van gisteren geen nieuwtje, noch iets raars,
't Bevoorrecht voorentje'is voor vreemde stekelbaars.
Doch dat request kwam fluks te stuyten,
Den smid scheen wars van juyst om sunst te ruylebuyten,
| |
En dat noch met een leelyk vel;
Des sprak hy, hoor eens Maayke, - wel,
Schoot zy 'er in, wat is 't? Hy, 'k wil wel tuureluuren,
Maar gins geel keteltie schynt my styf aan te tuuren,
Dat eysch ik voor myn loon, Maay schreeuwde, vat het kraan,
Neem, gryp, en berg het, zelfs eer 't werk eens is voldaan.
De rest, om geenzins in Fontaine's trant te missen,
Laat ik den leezer gissen.
Het werk verricht, verschoot Aay Flap
Met het aloud muziek, van Hey kom ketellap!
En liep gevalliglyk Piet's mosselschuytje op 't steven;
't Vertuyde bootje stond dien heypiloot wel aan,
Des riep hy, hoor eens, sus, ey schenk aan Ary Kraan,
Een zwyger, lykje weet, dien malschen schoot vol roozen,
En sta hem vrolyk toe, om Piet neef te verpoozen;
Ik sterf, - indien - verstaaje wel,
Ik Pietje's sauspan niet verstel
Wel Ary, geef me dan dat keteltje, want weetje,
'k Heb graag, wanneer ik ruyl, een huysmos voor een sneedje.
Daar neem het, vat het, kind, ach of het zilver was!
Niets is te duur voor 't vruchtgebruyk van Feytjes tas.
Het leed geen lange poos daar aan,
Of Klaas, die op een pyp by Piet neef zat te bikken,
Kreeg fluks dat keteltje in 't bereyk van zyne blikken,
Waar op hy gromment vroeg, waar komt dien blink van daan?
'k zal 't Fytje vraagen, sprak den ander,
Ik weet het alzo min als heeroom Alexander.
Fy biegte klaar en helder op,
Die zey, hoor Pietje, dien hanssop
Is aan de slegste koop; wat zouje liever kiezen,
[p. 70=62]Op zulk een ruylebuyt, te winnen of verliezen?
Want wat dat Klaas belangt, zie daar, hy staat 'er by,
Hier's schoonheyt, en ghy hebt een ketel meer als hy.
|
|