doods, maar uyt de vreeze voor schande. Indien ik voortga te leeven, wie zal zo zwak zyn van te gelooven, dat de beduchtheyt voor de haatelyke aantyging van overspel met een slaaf, zich eeuwiglyk zou hebben vastgehegt op myn geheugen? wat een smet, wat een schandvlek zoude het zyn aan mynen goeden naam, van liever het leeven te kiezen als de overspeelige Lukretia, dan te sterven als de kuysche Lukretia? Ach laat uw toegeevendheyt voor myn [p. 35] persoon niet verongelykend zyn aan myn goeden naam! Want ziet ghy niet, dat ghy niet myn leeven, maar myne oneere komt te spaaren; myne achting sterft in het leeven van myn persoon. Ghy merkt of overweegt niet, door dat toegeevent gedrag, hoe veel ghy aan de beleedigingen van die natuur gaat toegeeven; en de sluymeringen eens mans behooren niet, door de strengheyt van myn noodlot, gestoort te werden by vermoedens en jaloezyen. Doch indien myne ongestraftheyt de sluyzen zoude openen aan onwettige begeertens, dan zal een ongebonden lust alles overstroomen met een zo wilde ruysbeek, dat de vrouwen zich niet zullen vergenoegen om de bedden haarer mannen te bevlekken in hun afzyn, maar zy zullen zelve, gelegen in hunne armen, de omhelzingen des overspeelers dulden. Want wat vrouw is verzekert, als Lukretia is geschonden?
En ghy, myn waarde man, hoe kan uwe ziel zo laag nederzinken van my te willen omarmen, wanneer ghy komt te gedenken, dat ghy niet uwe huysvrouw omhelst, maar de hoer van den snooden Tarquyn? En ghy, myn waarde Vader, hoe kond ghy uw gewaardigen van Lukretia uwe dochter te noemen, die zo ongelukkiglyk haare kuyscheyt verlooren, en zo godlooslyk die kuyscheyt heeft geschonden, dewelke my van myne kindsheyt af was ingeboezemt by de wonderlyke leertucht van uw huys? En o! my snood en elendig mensch, kan ik zien dat myne kinders my beschouwen met hunne onnoozele oogen, daar den kuyschen schoot die hun droeg zo schandelyk is bevlekt door een overspeeler? Zou myn lydend licghaam zyn bezwangert by dien gepurperden boef, wilt ghy my doen leeven om de vrucht des overspels voort te brengen? plaatst niet voor myne oogen den luyster van myn voorig leeven, waar in zo er iets rechtvaardigs en goeds wort gevonden, eene nacht, eene noodlottige nacht alles heeft bezoedelt, toen ik dien doodelyken vyant, als een vrient vermomt, ontfing in myn huys. Myn leeven is my langer geen vermaak, het is my haatelyk, het is my een last, een onverdraaglyk gewigt dat ik niet kan torssen, als ik bevint dat den yver voor de kuyscheyt de eenige oorzaak is geweest van myn bederf: Ja, ja, den vervloekten overspeeler was niet zo zeer ingenoo-[p. 36]men om myne schoonheyt, als myn kuysheyt te vertreeden; dat was het zeegetêken van zyn verlangen.
Indien dat het loon, de vrucht van myne onthouding is geweest, wat staat my te wachten van die vrouwenkracht en overspel, als een ergelyke bloodstel-