Nommer 5.
Maandag den 30 July 1731.
Den Laplandschen tovertrommel.
Doch zy, die eenmaal is gesust
In slaap, by 't nachtmuziek van vreemde bedgenooten,
Beschimpt 's mans avondzorg, bevolkt met linksche looten
Het overspeelig huys, wyl haaren koekoek rust.
Lukretia's aanspraak, zal waarschynlyk zo onaangenaam voorkomen aan veele hedensdaagsche Messalinas, gelyk als in tegendeel na de overkomst der geporcelynde Oostersche buytelaars wort gerekhalst by de Amsterdamsche zeedyks Najaaden.
Doch het zy dat die aanspraak mishaagt aan Mevrouw Grisdelin, of dat die een doorn in het schielyk oog is van Madame Bloemerant, echter zal den autheur van den Laplandschen Tover-[p. 34]trommel zich niet eens bekreunen met de gemuskeerde dreygementen dier mangraage zomer- en winter-spreeuwen. Zyn onbewust geweten staat pal tegens dat kattengemaauw, tegens het gejank dier mandraagende overspeelsters, dewelke dagelyks veranderen van voorryders, gelyk als de Britsche huurhakkenyen veranderen van postilions; en welke nachtbacchanten, niettegenstaande dat zy onophoudelyk haare inlandsche pelteryen laaten verfrommelen by de onbevoorrechte stalmeesters der vier natien, zich echter zo veele wederhoudende genade aanmaatigen, als een zeker Deurhovists weevertje, dat ses dagen op een Haarlem's damastgetouw zit, en op den zevenden dag loopt prediken en vermaanen,
Langs eyke dreeven, en langs dichte beukenhaagen,
Min om den helschen boozen geest,
Als om het maager armoed's beest,
Is 't doenlyk, voor dien dag uyt zyn gezin te jaagen.