Gy die in 't bont gekast van zachte kamermuylen,
Den knegt doet lagchen, wyl het heerschap zit te huylen;
Ghy, die ook veeltyds uyt den teen van een Prelaat,
Hem doet gedenken aan een pyn die dieper gaat;
Ghy, die gewoon zyt op Jakoba's knien te zitten,
En Laïs aanport om op de arme Meyd te vitten;
Van waar komt deese gonst, van waar die stramme bô,
Die thans myn loof hut eert? - Ach my! - de duyvel! -O!
Gelyk als God Jupyn 't zich oudtyds liet gelusten,
Om onder 't stroodak van een leeme stulp te rusten,
En te vermaaken met het gastvry boerefeest
Van Philemon, die nooit zo was geeert geweest,
Ja, die verkreeg het geen hy kwam dien God te vergen:
Ey voetjicht, gun me een bede, ik eysch geen goude bergen,
Hoewel ge een Godheyt zyt, en een onsterfflyk beelt,
Uyt Venus zeeschulp by den God des wyns geteelt,
[p. 23]'k Zeg, gun me dit verzoek, en wil my voorraat schenken,
Om uw te onthaalen, of wil nimmer op my denken.
Te dier plaats stak dien Laplandschen Trommelslaager een stok in het wiel van zyn beknopte harangue; en dewyl my op dat moment een Klinkdicht te binnen schoot, gedicht in een onverdraaglijk overval van tandpyn, betaalde ik dien geest zyn peper met saffraan, en herhaalde hem de onderstaande vaerzen.