Ik zou meer velds hebben gespoed in de beschryving van de Dichtkunde, toen den Laplandschen Demon onvoorziens kwam instuyven in myn schryfvertrek, die my een sesregelig dichtje in de hand stak, een dichtje, zeg ik, zo heerlijk van styl, zo keurig van vinding, en zo weergaloos berymt, dat ik 'er de aldervrolykste nieuw-jaars morgenwensch eens klappermans niet tegen zou willen verruylen.
Het Laplands spook ziende dat ik dat deerlijk stomp puntdicht onder de tafel wierp, welk dicht 'er zo pynlyk uyt zag, als of deszelfs maaker met de kop vooruyt in een sloot was geschopt door zyn eygen viervoeter, begon hartelijk te lagchen, en toonde my vervolgens zyn bequaamheyt in de zeedekunde, door deeze luchthartige aanmerkingen.
Als een rave zingt, als een gans danst, en als een zot vaerzen maakt (sprak Demon) hebben de omstanders een drievoudig kortswyl. Een ryment uyltje, of noch zo kleyn, wort daar langs hervormt in een grooten uyl; en een nar is minder gek in onrym, als in vaarzen.
Maar aan den andere kant is zulk een kaboutermanneke braaf, dat zich van zyn gal ontlast door een dichtje; en hoe verstopt dat zyn hooft ook is, door de bedurve lucht van een oudbakken hoepelroks pavillioen, echter geniet hy een verrukking die geen mensch dan hy alleen kan smaaken.
Het is zeker dat den dichter Ovidius in het vaarzemaaken vermaak vond, zelfs in zyne treurzangen. Een dicht, of noch zo mal, ontlast het gemoed van deszelfs quaalen; doch gebruyk dat klokkenspel van woorden maar enkelyk tot verlustiging en nooit tot een lighaamelijk beroep. Dit volgent gedicht, in het hevigste toeval van het voeteuvel verzonnen en berymt, zal uw een indruk geeven of ik myn gezeg niet beter kan goedmaaken, al-[p. 22]hoewel bekent voor een spook, als een zeker grys Saletist zyne Talmuds sprookjes kan bewaarheyden, of schoon geboekt voor een mensch.