Nommer 3.
Maandag den 16 July 1731.
Den Laplandschen tovertrommel.
Nasutus sis usque licet, sis denique nasus;
Non potes in nugas dicere plura meas,
Met een zinspreuk zal ik myn inleyding doen, volgens de gewoonte van myn voorzaat, den vrolyken Tuchtheer, en zeggen: dat een dwerg staande op de schouders van een reus, altoos verder ziet als dien langgebeenden St. Kristoffel.
Ik beweer dan tegens den gaanden en komenden man, dat alhoewel den Amsterdamschen Hermes my is vooruyt gegaloppeert met een dozyn boekdeelen, hy echter de klaverbeemden der geestryke vindingen, en de tarwelanden der rype aanmerkingen zo geheellyk niet heeft afgevoerageert, of daar is zo hier [p. 18] als elders noch iets overgeschooten voor een oplettent man, om 'er ongemerkt den zikkel des geests in te zetten.
Waarom zal het my zo wel niet passen, gelyk als het hem nooit misstont, om de Nederlanders te vergasten op een voor de vuyst toebereyd geestgerecht? op een konstiglyk veranderde herhaaling? op een smaakelyke salaa, geplukt op de onderscheyde molshoopen, der aloude en hedendaagsche geleerden? en op een poppegoeds luyermand, vol snuysteryen, uytgeschud zonder eenige tastbaare stichting, alhoewel ook niet met een bewysbaare ergernis?
Lagch niet, geweezen Tuchtheer, want ik zal geen Rynlandsche voetmaat, geen touwslagers vadem, ja geen haairbreedte van Silvia's blaauw blonde lokken, by uw te kort schieten: wat zeg ik, voor 't minst kan ik uw in dit Vertoog over de Dichtkunde een paar six cinques en den hoekband vooruytgeven, en zulks zal op dit ogenblik blyken.