Den Laplandschen tovertrommel
(1994)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Nommer 2.
| |
[pagina 8]
| |
bevont ik my, zonder te weeten hoe of op wat wyze, in de straat la Huchette binnen Parys, verzelt door het spook, dat my in min tyd, als Madame Framboise een Chineesche Spoelkom met onvervalschte Kurassou Brandewyn uytslorpt, geleyde in den winkel van een paar haairweevende broeders, waar van hy my dit navolgent verhaal deet in verstaanbaare termen. Dat paar broeders, (sprak hy) by het nootlot tot peruykmaakers in de wieg gelegt, kwam herwaards overvliegen uyt een zekere Brabandsche barony, alwaar die Kastor en Pollux een voorhuys innamen, iets minder in het vierkant als een nieuw-[p. 11]modische voorschoot, en fluks met het vrouwenhaair te werk gingen, gelyk als de Leydsche wolkaarters leeven met dat wollig vlies, dat gewelddaadiglijk wort gerooft en gevrybuyt op onze inlandsche schapen en lammeren. Maar dewyl meest alle grootsche, en vooral haairige onderneemingen, door een oneyndig tal van moeyelykheden worden gedwarsboomt, viel dat lot onze Baronysche nestemaakers ook te beurt, en zo veel te harder trof hun dat lot, dewyl zy meerder geele Abderietsche tabaksbladers, als Engelsche achtentwintigen, hadden medegebragt, waar door zy dikmaals malkanderen vry nors gingen zitten bekyken, tegens het middagmaal, in stee van vriendelijk 't zamen te spyzen, op een stuk taai Fransch brood, gegeurt met een superfyne echalot, of met hartsterkende uyen. Door dat meer dan een Spaansch dieet, wiert het broederpaar zo vet, dat 'er veele Hospitaals chirurgyns reeds begonnen naar om te kyken, als na toekomende voorwerpen voor het vilmes der ontleedkunde, toen den oudste broeder een heylzaame krygslist verzon, die van geen gering getal Bataafsche haairklievers achtervolgt is geworden. Hy beley een mondgesprek met den jongste, op de vliering, op wiens bouwvallige hoogte een kollation was getorst, bestaande in een ses stuyvers Fransch brood, een half dozijn uyen van de eerste grootte, een oesterschelp met zout, een once snuyftabak, een op het goed vertrouwen gelorrendraaide fles roode wyn, en een emmer vol putwater. De kronyk van die eeuw schryft, dat zy het brood, sans ceremonie, by gebrek van een tafelmes, verdeelden met hunne nagels, dat zy een naauwkeurige divisie onderhielden ontrent het zout en de uyen, dat jeder voor zyn hooft de helft van dien emmer met water opslabde, om de kracht des wyns te verydelen, dat zy de snuyftabak tot het minst ondeelbaar siertje verorberden, en na dat alle die eetbaare spyzen, en drinkbaare vochten, zo geheelijk waaren opgesmult, gelijk als een weeskinders kapitaal dat bestiert zynde geweest by een gemoedeloozen voogd, onzichtbaar is geworden, nam den eerstgebooren broeder het woord op, en liet zich op deeze wyze hooren. |
|