Den Laplandschen tovertrommel
(1994)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Nommer 1.
| |
[pagina 2]
| |
Dat veldlied deet my gedenken aan veele verdienstige dichters, die jammerlyk mishandelt zyn geweest by hunne tydgenooten, en ik gedacht inzonderheyt aan een berucht Italiaans Poëet,Ga naar voetnoot* die niet onaardiglyk zegt, ten opzigte van dat rinkinkent beroep, dat indien hy een hoeden winkel had opgezet, waarschynlyk de natuur den mensch hoofdeloos zoude hebben voortgebragt. En nu stond ik op het punt, om plompverloren in de zwarte gal dier beschouwing neder te storten, toen zich een kluchtig spook plotselings liet zien, wiens ongemeen postuur ik den leezer zal afschetsen. Dat spook, zo gevleescht als den volgdienaar van een Piemonts edeling, die zyn leevensdraat uytrekt op een salaade van waterkors, en op een ragout van karkollen, duyvelsbrood, kikvorschen en waterrotten, rook zo geurig als de vischmarkt in de Hooimaand, en was tot aan de tanden toe gedost in 't bont, [p. 3] zynde zyn rechterhand voorzien met een beschildert instrument, dat niet quaalyk na het opperste van een trommel geleek, het had in de linkerpoot een leere leyts gevat, waar aan een zwarte kat was gegespt, welk dier zo vreeslyk lolde, dat Louw den familiekater van dien boekworm die een koekoek met zyn Wil'is, er zo min by te pas kwam, als het gepiep van een veldmuys by het muziek van Blaauwe Jans Saleesche leeuw is te vergelyken. Na dat myn eerste ontsteltenis over die schielyke vertooning eenigszins was overgewaait, vroeg ik dien geest, wiens tanden zo vast slooten als of hy de klem in den bek had, Of ik ook in staat was om hem eenige dienst te konnen doen, dan of hy my iets nieuws kwam mededeelen uyt de andere weerelt? Het Spook geliet zich als of die vraag hem beviel, en, na alvoorens zyn zwarte kat te hebben vastgestrikt aan den naasten boom, stelde hy zich in de gestalte van een redenkonstenaar, en hy begon met een schorre stem, welk accent niet minder eygen is aan een gespens, als aan een Zee-Officier, aldus te oreeren. Weet, beminnaar van het buytengemeen nieuws, dat ik dien zelven Demon ben, die zo veele jaaren by uw voorzaat, den geweezen Hermes, heeft gedient, en die by hem verwaarloost zynde, als een afgekeurde hoepelroks pop, een speelreys heb gedaan naar onderscheyde uytheemsche gewesten. Alhier geeft het geen pas om uw een historiesch verhaal te doen van een groot getal verwonderenswaardige avontuuren, zo voor als tegen my bejegent op dien laatsten togt; alleenlijk zal ik uw thans de beweegreden van myn komst mededeelen, en dat verricht hebbende, zal het uw vrystaan om myn request aan te neemen, of te verwerpen. Niet langer geleden als gisteren avond, zat ik noch in het hartje van Lapland te kluyven aan een in de lucht gedroogden tarbot, toen er een domes- | |
[pagina 3]
| |
tiek verschil tusschen my en myn meester ontstont over den deybout van een Beer, dien hy my verweet dat ik ten mynen behoeve zou hebben gesequestreert, en zo voorts; welk verschil zo hevig wakkerde onder 's hands, door [p. 4] de tusschenkomst van een fles brandewyn, waar mede hy was gewapent als een voldoende getuygen tot bekrachtiging van zyn verwyt, dat hy reeds de hand had opgeheft om my een gevoelige vermaaning te geeven, toen ik een besluyt nam, (Nota Bene, dat niemant zo schielijk iets besluyt als een verliefde Juffer, of als een verstoord spook) om myn onschuld te probeeren door een tydige vlugt. Ik stoof dan fluks op van een beerehuyd, die my te gelijk verstrekte tot een stoel, zittekussen en matras, en snorde als een losgeschooten pyl uyt de hut, na alvoorens deezen Laplandschen tovertrommel te hebben verzekert, als een equivalent voor een jaar huur, dat dien Lap my was verschuldigt. Deeze Laplandsche tovertrommel heeft meerder qualiteyten als een Sileesisch Baron adelijke tytels torst, en bezit onder anderen deeze eygenschap, dat indien het uw lust om iets nieuws te willen weeten uyt eenig gedeelte des weerelds, dan is er aanstonds kans om door de tusschenkomst van dit instrument, welkers gebruyk ik uw zal leeren, in min als in een half uur tyds, van de rivier de Ganges af, tot aan deeze barriere de Lek in kluys, alles te weeten, waar na ghy zult komen te verlangen. Doch dewyl een weekelijks papier onderhevig is aan veele gevaaren, en vooral aan de onrechtmaatige aanmerkingen van een gebroed uylskuykens, zal ik uw een plan voorschryven, waar na ghy uw zult hebben te gedraagen. Gedenk dan voor eerst ernstiglijk, dat een weekelijks schrift gelijk is aan een losgebrooken Vos, die langs 's Heeren straaten loopt, elk hondje, of noch zo kleyn, werpt zich aanstonds op tot zyn vervolger; ja, alhoewel dien onschuldigen Vos niet een eenige veder van de hoenders hunnen meesters heeft verkreukt, echter wort dat vee tot die najaaging aangezet en voortgehist, door het luyd gebalk hunner groote medebassers. Ook is een weekelijks Autheur grootelijks onderhevig aan de geesselroe der misnaamde oordeelkundigen: als by voorbeelt. Doorgaans is een schriftenzifter min oordeelkundig, als grilziek, meer nieuwsgierig als geestryk, en minder naauwkeurig, als kies, zynde hy veeltyds een mannekes mug, die zyn smaak bepaalt in klatergoude aanmerkingen. [p. 5] Een man die zulk een bediller navolgt, is gelijk aan een West-Indiesch nachtreyziger, die op het zien van een flikkerent dwaallichtje, er fluks op aanzet, doch meestentijds een nietig wormtje, of een blinkent vliegje oploopt, in stee van een weezendlijk klaarschynent licht. Noch is 'er een soort van gemangelde woordeboeks schryvertjes, (hoe vriendelyk luyd een verklynwoord) dat de schaarsheyt van vinding en zin, | |
[pagina 4]
| |
door een sluyer van uytgekipte spreekwyzen beveylt; en dat slag tiert zo weelig aan het Y en aan de Maas, gelyk als het duyvels warregaaren tiert in Meerenhoefs en in Rotsenburgs doodelyke moes- en bloemtuynen. Dat soort vergelyk ik by een maager Vriesch schildertje, woonachtig op de Apollos gragt, dat onmachtig zynde om de schoone natuur te verbeelden moedernaakt, enkelyk toelegt om het lelieblank licghaam van een slaapende Juffer te befloerssen met een zwaarmoedig linnen lapje, of door een bar groen gordyntje, als het eenigste hulpmiddel tegens zyn armoedige tekenkonst. In tegendeel verbeelt den konstschilder Kornelis Troost de natuur, gelyk als den Heer Largilliere de Fransche Hofdames plagt te konterfyten, wel rykelyk geciert, maar op het voordeeligste opgeschikt: en die groote waarheyt zal ik gestant doen tegens allerhande doolende penridders. Daarenboven is my een nest van betweeters bekent, het welk de schriften schat, gelyk als de jonge juffers de vryers waardeeren, na de veders, en dat soort schreeuwt onophoudelyk, Ha dat is een uytmuntende styl! dat is een keurelyke taal! dat zyn overheerlyke woorden! doch wat den zin aangaat, die wort demoediglyk aanvaart zo als die valt, want alles kan maklyk afstuyten op dat leyedak van gladde koppelwoorden. Een geschrift van die natuur vergelykt een zeker konstschilder ontrent de Lek, by de abrikoos- en persikboomen van dit saisoen, dat is, weynig ooft, maar veele bladers. Veel hooger staan krachtige uytdrukkingen, en zinryke omschryvingen, by my geboekt, dewelke, gelyk als de zon, alles vergulden, verzilveren, en vervrolyken, wat zy komen aan te raaken. [p. 6] Ik zeg dan, en ik zeg het zo vrymoediglijk gelijk als ik uyt spooken gaa, dat een laage zin, gevernist door de glans van staatelyke woorden, (by voorbeelt, Tenter's Moraliesche schriften, waar in men den wind der onkunde hoort Ruysschen) veel overeenkomst heeft met een Oostindiesche schipper, in goud- of zilverlaken gedost, de schors van die kaneelboom lykt zo wat te zijn, maar van naby beschouwt, komt den aap van een steegjes opvoeding er altoos dwars door heen kyken. Noch verzoek ik uw, als mijn toekomende goeden meester, van met geene oude, of met barre mossche woorden, ten ys te komen, gelijk als Louw Zwarttant, die, schoon hy de aloudheyt nabootst in deszelfs afgekeurde spreekwyzen, echter een hedendaags schryver verblyft, in vinding en in zin, en in alles gelijk is aan veele adelijke landjuffers, dewelke meestentyds in een half dozyn modes te kort schieten. Maar vooral, doop nooit uw pen in edik en gal, of breng geen schotschrift in uw weekelijks papier, te meer dewyl een geschrift van die natuur by my | |
[pagina 5]
| |
wort gegroet als eenGa naar voetnoot* zoon des volks, wien geen mensch behoeft te gelooven. Het past een galant man, van den ongelukkigen te beklaagen, niet onwaardiglyk te beschimpen, zijnde dit myn zinspreuk, dat een schotschrift den kerfstok vermeert, daar de liefdaadigheyt de rekening doet daalen. Een schryver die de rampspoedigen roskamt, slacht den Abderietschen dansmeester du Jar, die zo onbeschaamt en zo averechts gehumeurt was, dat hy op een zekere tyd die sprinkhaans konst oefende in de St. Jans Kerk, tot Breda, op het orgelmuziek van een der boetpsalmen: en wie weet of zulk een roekeloos kaerel l' Ouverture de Belerophon niet zou hebben gezongen in een sterf huys. Den Autheur van een schotschrift overtreed het algemeen voorschrift van den Godsdienst, en insgelijks van de Zeedenkunde, want hy behandelt zynen evennaasten niet, gelijk als hy wenscht behandelt te worden. Het past een deugdzaam man den ongelukkigen te beklaagen, te helpen, en te redden, en zo veels te meer, hoe minder dat dien [p. 7] persoon buyten vermoogen wert gestelt, van zich voor het tegenwoordige te konnen redden. Ik zal alhier noch toedoen dat den beruchten Ulpiaan, (dat was een ander soort van een Rechtsgeleerde, als een zeker rymrabraakent Advokaat, berucht door een loodzwaare molshoop van sleutelkaas gezangen) een wet bybrengt, die den lasterschryver, het zy in onrym, of rym, brandmerkt voor een onbequaam persoon tot het geeven van een getuygenis in rechten. Ook voegt er Tacitus by, dat den opsteller van een eerroovent schotschrift, by den Keyzer Augustus wiert vervat in de wet tegens verraat. Bedien uw inzonderheyt van geene hannekesmaayers woorden, als by voorbeelt, van smeichelen, versparren, en diergelijken; doch dewyl dat soort van schryvers zo raar is als een Walvisch in het karspoor op de Vuchtsche hey, als een ongekreukte maagd in een Zeedyks speelhuys, en als een Bajonneesche ham op de theetafel van een Portugeesche loverhut, zal ik die pen- en ink-beunhaazen ongemerkt door de monstering van de Bataafsche geestryke verstanden laaten doorsluypen. Indien ik my alhier zou willen uytbreyden, over de rymende Aapenisten des menschdoms, by ons speelkaarts Koningen, Koninginnen en Boeren, en by het gemeen getytelt, tonneelspeelers, dan zag ik kans, om aanstonds een modderschouw van dikgebuykte, gebocghelde, hooggetakte, en gekeepte rymende komedianten, ten tonneel te konnen voeren; maar aan die Schiedammer moutgest zal niet eens by uw werden gedacht, indien ghy myn Laplands rechtsgeleert advies gelieft na te komen, in alle deelen. | |
[pagina 6]
| |
Van 's gelyken zult ghy met een edelmoedige verontwaardiging, nooit, voor 't minst zo zelden als een Huybergens Kanonik de zon ziet nederdaalen met een nuchtere maag, uw pen of aandacht verstompen op de herssenschimmen van rymende en lymende patroontrekkers, kantoor-olifanten, langgeneusde boekverkoopers, of dronke Abtslander boerenzangers, die de Souverynen, de Goden en Godinnen, een komenys taal doen spreeken in hunne belacghelyke tonneelspeelen en 't zamenspraaken; want [p. 8] by die gelegendheyt zou het uw eerste werk moeten zyn, om papiermolens, een stoetery van ganzen, en een plantagie van galnootdraagende boomen, aan te leggen, om in geen Leydschen hongersnoot van papier, pennen, en ink, te vervallen. Het zal uw wel zo voordeelig zyn om aan te toonen, en dat zo klaar als de middagtoors een Japansche schotel vol room verlicht, dat ghy allerhande stoffe op een stichtelijke, leerzaame, en te gelijk vrolijke wyze, kond behandelen: geheel anders als eertyds een oneyndig getal van veele voorgaande plompaards heeft gedaan, die noch letter- taal- of zeedekundigen zynde, zich echter tot uytgeevers van Argussen, Hermesbeschouwers, en Mensch-ontmaskeraars, hebben opgeworpen, in spyt van vinding, geest- en luchthartige aanmerkingen. Maar ginds komt een gespan onweersvogels aanstryken, waar van den grootste, langs de wigchelroe van een gerafineert bedrog, na den steen der wyzen hengelt in de beurzen zyner tydgenooten, onderwyl dat den kleynste, die al het air heeft van een Kalamuksch Tartaartje, de eyeren van laster langs 's Heeren wegen strooit, gelyk als een leghen die haar nest niet kan bereyken; des 'er thans niets zo heylzaam is, dan dat wy onze spillen pakken, en dien storm ontwyken onder een roef van uw verblyf, om daar door te bereyken een gewenscht EYNDE. |
|