De Hollandsche sinnelykheid
(1713)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Blyf zoo 't niet waar en is. Ha! riepze, dat zyn bloemen,
Dat is een zuiver blaauw! dat wit derf ik beroemen.
Braveert de lelijen, ja sneeuw in blanke verf!
Mits vielze op bey haar knien, al schreeuwend' ik besterf
Het waarlyk; kan men hier geen weerga toe bekommen!
KLARINDE.
Haar Geest is byster met die zotheid ingenomen.
ANTONET.
Ik heb haar uuren lang, steroogende gezien
Op bieze matjes, die geen stuiver agt à tien
Ophaalden in waardy; dogt 't zyn altoos geen vrouwen
Die op de geks-kap van een leur 't vernoegen bouwen.
KLARINDE.
Ja d' agtb're mannen scheelt het mee vaak in de kruin,
Die weekelyks een dag zes zeven in haar tuin
Verslyten om een tulp, oranje of plantgewassen
t'Aanschouwen. Eer de zon zyn zweet heeft afgewassen,
Verlaat het Heerschap zyn Madame, die van spyt
Gelyk gegomt fluweel uitraaffelt, de uur en tyd
Vervloekt, darze om een tulp, een roos verwaareloozen;
Opbrallen 't zwarte blad, misagten 't altoos bloozen.
Ik sprak nu laatst een Heer die niet genoemt wil zyn,
Die schatten Floraas gift verr' boven graan en wyn:
Klarinde, riep hy, admireerd dees malsche tulpen!
| |
[pagina 20]
| |
Wat ongevoelge ziel en moet niet overstulpen
Uit loutre blydschap, op 't gezigte van die schat,
Die al het schoon in de omkring van een bloem bevat!
Beschouw eens de Espinoy, die waard is duizend gulden,
Dat 's een Conquest van my, het geen nooit makker dulden,
Ontrent zyn zuiver wit of kantwerk. Dees Bisaart
Heeft zes coleuren, welk om 't zoetste saam gepaart,
Het dert'le kunst-pinceel en 't Schilders brein braveeren.
ô! Myn Typhone die geen sterveling waardeeren
Oyt kon na waarde, uw verf trotst 't goud in hooge kleur.
Dit Kabinet Royaal, is ook geen lor of leur,
Maar 't puikje der Bisaards.
ANTONET.
Die wil ik juist niet doemen,
Een schoone tulp verstrekt een Koning voor de bloemen.
Een trotsje Auriculaas, 't zy Engelsche ofte Luiks,
Is Floraas favoryt, iet aangenaams en puiks.
Maar 'k weet Kabalen van Moderne, gekke snaken,
Die al haar beezigheen van vlinder-uiltjes maken;
Van torren, ruspen, spinnekoppe en 't vliegend hert,
In 't rond te zaam gespelt, gelyk een Uilebert.
Dees heeft weer hoorentjes, en houd die voor zyn Goden,
Schoon vaak een voorspook van de kranssen à la Mode.
Die gadert Nesjes vol met eijeren by 't dozyn.
| |
[pagina 21]
| |
Een ander is voor 't munt van Caesar, Constantyn,
D'eerwaarde Nero.. en zulk soort van Potentaaten,
Zo duister als Moskeen van Mahomet, of gaten
Van 't heilig Romen, die men Catacombes noemt.
Dan hebje een ander soort, die onkruid, wild gebloemt,
Vereeren met de naam van raare plant-gewassen,
Waar op zy dag en nagt met al hun yver passen,
Niet denkende op hun vrouw, kind, maag of naaste bloed,
Zoo min als u Galant, hoe hy zyn schuld voldoet.
CLARINDE.
Is dan Alfons zoo los gelyk de luiden zeggen?
ANTON.
ô! Neen, maar Jan zyn Knegt die weet het uit te leggen,
Die zeit, Alfons leeft als een heilig' Antonet,
Zweerd deur gewoont, betaalt zyn schulden altemet;
Zes zevenmaal ter week gebruikt hy kaart en steenen:
Maar tienmaal op een dag, zoo zal hy geld gaan leenen
Op triple intrest, loopt maar eenmaal yder uur
By d'een of d'and're pop; ook is hem niets te duur
Zo 't maar is op credyt. En na 'k besef de zaken
Stuurt myn beminde Jan zyn kours op 't zelve baken.
KLARINDE.
Dat is een teken dat 't fortuin hem tegen gaat.
ANTONET.
Zo denk ik dat de Bank van Leening 't ook verstaat.
Want ik weet zeker dat die Respective Heeren
| |
[pagina 22]
| |
Meer op die beurs, als d'Amsterdamsche negotieeren.
CLARINDE.
Hou stil, ik hoor gerugt. Maar hebje ook wis bescheid.
ANTONET.
Of Jan verbeurd een groot stuk van zyn zaligheid.
Indien Alfons niet komt: maar 'k derf 'er wel op vast gaan,
Want dat hy my bedroog, hoe zou hy voor de mast staan!
Ik ken hem deur en deur, hy 's altoos vroom geweest.
Daar komt uw Minnaar wis, of voor het minst zyn Geest.
Antonet binnen.
KLARINDE.
Alfonso, ja hy komt!
| |
Tweede toneel.KLARINDE, ALFONSO.
ALFONSO.
Ha! tedere Klarinde;
Zo groet Diane, omringt met sterren, haar beminde
Endymion...
KLARINDE.
Ag! myn Alfonso, Claraas ligt!
Is 't myne Alfonso, voor wiens oog de vreeze zwigt?
Is 't mooglyk? ha! myn ziel word uit haar as bewogen!
ALFONSO.
Het is uw Minnaar, die geboeid door twee schoone oogen
| |
[pagina 23]
| |
Zyn min... hoe! Clara schreid: zoo weend de balzem-spruit
Met heil'ge dropp'len: ag! myn blanke lely, stuit
De dierb're peerlen-vloed van uw bedoude ligten.
Onsterffelyde Goon! wat tooverende schigten
Doordringen deze ziel!
KLARINDE.
Alfonso, zoete smert!
Herstelder van myn rust, dog pynbank van myn hert,
Wat ziel-verrukkend gif, schuild in verliefde blikken:
Helaas! dees tedre borst zal in haar zugjes stikken;
Myn adren borlen, en myn vingren zyn vol gloed,
De pols slaat stervend, wyl 't gekookte minnebloed
Blaakt als een Etna: speeld gy niet met myn verlangen?
Heeft niet een Roomsche pop, wiens spinnewebben hangen,
Arglistig uitgespreid uw weifelende ziel
Met geile min ontfonkt?
ALFONSO.
'k Zweer dat ik nimmer viel:
'k Zweer by het zwanewit van uw vergode leden:
'k Zweer by uw vierige en uw ziel-verlokkende eeden:
'k Zweer by uw boezem, by 't belommerd nagt-altaar
Van 't schuimend zee-kind; by de boeijen van u hair:
'k Zweer by uw zugjes, die langs koralyne lippen
Myn adem stuiten, die myn looslyk tragt t' ontglippen,
By Roozekaken.....
| |
[pagina 24]
| |
KLARINDE.
Ag! hy stoort zig aan geen Een
Wie toelegt op bedrog. Beloften snellen heen,
En zyn onstraf baar, t'wyl ons blanke borsjes zwellen,
De snoode Theseus vlugt als Aryadnes schelle
En treurge klagten Goon beweegen: Enoë
Schonk Paris 't maagde-zoet, die flux 't onnoosle vee
En droeve Nimph verlaat, om 't geile schoon der Grieken.
Ondanbre laffe min! 't is dan 't genot, 't geen wieken
Kweekt aan een snode. Eylaas! de ontrouwe volgt het zoet,
En blust de kuische vlam van Cypris minnegloet.
ALFONSO.
Moet dan uw minnaar (om dat Theseus gladde kielen
Ontzeilden 't druif-gewas van Bagchus, of de hielen
Van Paris Enoë ontvlugten) voor die smaad
Onschuldig boeten?
KLARINDE.
Neen: maar 't voorbeeld leerd hoe haat
De min als schaduw volgd, na dier-verlangt genieten
Van 't rype minnezoet, de traan-revieren vlieten.
Als 't nypend na berouw de vliezen van ons oog
Heel onmedoogend rukt, dan zietme naar om hoog
Met duistre wolken.
ALFONSO.
Neen myn kind, uw eer is veilig:
Myn trouw is ongekreukt, 'k bewaar deeze eeden heilig,
| |
[pagina 25]
| |
En 't onbewust geheim: heb ik u 't maagdezoet
Ontydig afgeperst, dees hand die feil vergoet.
Eer Titans blaauw gespan komt uit de golven hupp'len,
Zal ik de nektar van uw mond, met roozedrupp'len
Bedauwt, als egte man op Hymens Bruilofts-bed
Lief kozend zuigen.
CLARINDE.
Ag! d' onmooglykheid ontzet
Dees bange boezem, met ziel-prangende ongenugten.
ALFONSO.
Vreeze is de voorsmaak van gewyde minnevrugten.
Omhels stantvastigheid, op dat die onverwrikt
Als zuil uw onderschraag...
| |
Derde toneel.CLARINDE, ALFONSO, ANTONETTE.
ANTONET.
ô! My, is dat geschrikt!
Ik heb Matant gehoort: ey wilt uw post dog ruimen
Myn Heer Alfonso, 't oude spook legt op haar luimen.
ALFONSO.
Dat is onmooglyk! ik vertrekken Netje? ô! neen,
Ik ben in min Jupyn, Klarinde myn Alcmeen.
Nooit boog een pelgrim, naar een lange weg nu veilig,
Met meer devotie zig voor zynen dierb'ren heilig
| |
[pagina 26]
| |
Als ik: ja zelf 't gestarnt is medepligtig...
ANTONET.
Hoe!
Dat is Rodrigoos rol: hoor kinders luistert toe.
Ik heb een middel om u beide vast en zeker
Aan een te lymen, spyt 't contract met d' Apotheker.
Daar is een koopvrouw, die 't curieuste porcelein,
Gestoelte en kabinet, en pronkgoed groot en klein
Hier in den Doel tans veilt. Mevrouw heeft haar ontboden,
En watertant, om 't nieuwste snofje van die mode
t'Ontginnen: Jan uw knegt, myn alderbeste maat,
Is van myn onderrigt, om in een vrouws gewaar
De graagte van Matant zoo vierig aan te hissen,
Dat Spadulaan het spoor van Klaraas bed zal missen.
En verders zal men... Ag! ik hoor een wedergalm
Van hoesten. Pakje voort, en eindig uw getalm:
Jan zal u verder van 't byzonderste onderrigten.
Adieu tot wederziens, behartig beide uw pligten.
Antonet binnen.
KLARINDE.
Vaar wel Alfons.
ALFONSO.
Vaar wel. Helaas! dat wreede woord
Bestolt myn boezem in een ysberg, en deurboort
Dees mingewyde ziel met doodelyke steeken.
binnen.
KLARINDE.
Zoo treurt de zonnebloem, als Phoebus is geweeken.
| |
[pagina 27]
| |
Vierde toneel.M. KEIZERS-THEE, KLARINDE, ANTONETTE.
M. KEIZERS-THEE.
Hoe! Juffrouw nog zo laat in een betrokke lugt?
Of benje voor geen krak in u persoon bedugt?
KLARINDE.
Deeze aangenaame koelt heeft my gelokt na buiten.
M. KEIZERS-THEE.
Ey spaar die koelte nu, men zal de deur gaan sluiten,
Die avond-lugjes kind, bederven vaak een roos;
Als 't weer op bloemen valt, verslenst haar frisschen bloos.
Ook heb ik wel gezien, dat op het minst ontstellen
Veel Juffren borsjes, door die avondlugjes zwellen.
Een horssel vliegt zo wel by duister als by daag;
Altoos in myne jeugd was 't een gemeene plaag.
Klarinde binnen.
ANTONET.
Al 't geen men ondervind, daar kan men best van spreeken;
Ligt is Mevrouw toen van een horssel ook gesteeken.
M. KEIZERS-TEE.
Ik heb uw dienst van doen, verstandige Antonet:
Hoort dees commissie aan, loopt zonder 't minst belet
Na d' oude Doel.
| |
[pagina 28]
| |
ANTONETTE.
Mevrouw, geen mensch is meer begeerig
Als uwe dienares; commissien zyn smeerig:
Dat 's apparent om Juffrouw Vinkepoot (die 's jaars
Hier over komt, met pronk-juweelen, 't fynste raars
Van Oostersche Aardigheen, en nieuw-hervormde stukken)
Te spreeken.
M. KEIZERS-THEE.
Antonet, ag! kon het dog gelukken
Om 't eerste en 't beste van haar stacy-praal te zien?
Ik zou... maar zegt dat ik precys ontrent ten tien
Of hallif elf op 't langst, alhier haar af zal wagten;
Dan zal 't muzyk van Spadulaan, die al zyn kragten
Inspant om 't hert te treffen van Klarinde, wel
Ten eind' zyn. Nu tot flus.
ANTON.
Zo ik dat narrespel
Niet binnen korten tyd gants vreeslyk kom t' ontroeren,
Moet d' heil'ge Sintreklaas my in 't oud manhuis voeren:
Ontfangt de Juffer geen meer munt (na myn vermoen)
Als 't uw, zo zal z' haar maal op rozewater doen.
En Spadulaan (de dood, wie zou dat immer droomen)
Die zal gewapent hier met Musikanten komen,
Gevolgt van Herbamuf, die als Sint Rochus hond
Zyn meester naloopt, om den zoeten avondstond
T'ontrusten door 't gehuil van oude herbergs-klanken.
| |
[pagina 29]
| |
Dat 's 't voorspel.. dog van 't laatst zal hy zig niet bedanken.
| |
Vyfde toneel.SPADULAAN, HERBAMUF, gevolgt van Musikanten.
SPADUL.
Muf, houd een oog in 't zeil, past wel op uw geweer:
Gewis een mensch die sterft, komt nooit of zelden weer:
Nooit dient 't gevaar veragt; wie weet hoe 't af zal loopen?
Zo ons Alfonso rook, ons huit die zou 't bekoopen,
En dan was 't werk verbrod. Ook is een erge steek
Vry twyffelagtig.
HERBAMUF.
Wis, het geen nog onlangs bleek
Aan Juffrouw Marssepein, en Jonker Kasuaris;
Men koos toen in de plaats van Dokter een Notaris,
Die steuitten 't accident eer 't quaad zig had gezet.
Maar 'k lag met zwarigheid; uw spit, myn bajonet
Die zouden hem en Jan, wel deeglyk werk beschaffen:
Wy hebben 't doodslaan wis, en agten niet het blaffen
Van jonge lekkers, die d'Outaaren met den bek
Stout tergen, maar met vuist of degen, pad, nog slek.
| |
[pagina 30]
| |
SPADUL.
Ik altereer vry ligt voor gruwelyke vloeken.
En die methode, Muf, is niet heel verr' te zoeken
By hemen Jan, die steeds in wyn- en koffy-huis
Zo buldren, dat men stil en vreedzaam als een muis
Moet loeren: ô! die maats die zweeren by 't krakeelen,
Rinkinken, kreplen waart, nagtraven, dobble en spelen:
Daags in de schermschool, dansplaats, kaats- en maly-baan,
En 's avonds vol en dol, dat men kan gaan nog staan.
Zy vraagen nergens na: men mag haar min betrouwen
Als speelders eeden, of 't geween van jonge vrouwen,
't Ja van een quaker, of 't woord van een Polityk.
HERBAMUF.
Daar is het venster, ag! 't verlangen maakt me een lyk:
'k Wou nu wel amber zyn, dan kon my Netje ruiken,
Maar zo de zoete slaap haar oogjes heeft gaan luiken,
Wat raad dan?
SPADUL.
Ons muzyk, dat is de beste raad.
t'Sa, datme eenparig als een brandklok toonen slaat.
Ik zal een mannestem met fleuit en veelen paaren,
En toonen wat een brand schuilt onder gryze hairen.
Apol (ter eeren van uw zoon, onze Esculaap)
Vermeer dees harmony, en stoor haar zagten slaap.
De Muzyk speelt een Ouvertuure.
| |
[pagina 31]
| |
SPADUL. zingt.
1.
Al beevende stampten ik zaaden en kruiden
(Met zoeter muzyk als klokken die luiden)
In een Mortiertje Korinthis Metaal:
Als 't naakte Galantje, het zoet Cupidootje
Der liefde Galenus, 't voortteelende Goodje
Kwam huppelend springen in onze zaal.
2.
Gewapend met pyltjes van salse parilla,
En vlerkjes veel zoeter dan spaansche banilla,
Of stroop van Althea, en Mel Rosaad.
Stout lagchende riep hy: weg weg met uw poeders;
Aposemaas en Haustus, gevult in voeders,
Zoo vol virtuiten als oude salaad!
3.
Myn schigt is gewisser dan alle uw dranken,
Linimenten, ptisanen, die de arme kranken
Doen rammelen als een hout tiktakbert!
Zoo spreekende, spande het fieltje zyn boogje,
En mikkende scherp met 't lonkende oogje,
Schoot snorrend een schigje dwars in myn hert.
4.
Met boeve grimmasjes zoo teeg hy aan 't vlugten,
En ruischende wiekjes, t'wyl bittere zugten
Ontschooten den boezem van Spadula.
Zo bitter zyn Coloquintische Greinen,
Catholische extracten, Absinthii wynen,
En 't oude Grieks Hiera Pikera.
| |
[pagina 32]
| |
5.
Verzoet dan dees Dosis van bittre Opiaten,
Met heele Manipels van Honingraaten.
Schenkt mee uit lipjes van Karmozyn
Palliative zoentjes, schoon datze niet helpen
De source der quaalen, 't is zeker zy stelpen
Voor 't minste een groot gedeelte der pyn.
Antonet opent het venster.
HERBAMUF.
Krik krak, ja sellement! ha, ha! myne Antonet,
Wel zuivre nagt-princes, 'k dogt datje nog te bed
Laagt met een Incubus van fraaije competentie,
En dat dit de oorzaak was (schoon kind) van uw silentie.
ANTONET.
Indien het niet en was uit maagdelyke schaamt,
Verroeste zanger, die een koekoeks stem beschaamt,
Weet zeeker dat ik zou die zotte bek en koonen
Met 't volle pis-lampet, op 't aller-cierlykst kroonen.
Gy wekt nu kat en hond, die zoetjes zyn in rust.
Loop na het dolhuis nar, en stoort geen meisjes rust.
SPADUL.
Slaapt uwe Juffer, Lam?
ANTONET.
Ja deftige Apotheker,
Chineesche Nagt-god, met die lange mensche steeker,
Wat isser van uw dienst, doorlugte musikant?
Ey! 't is mirakeleus, Messieurs, het ys dat brand.
| |
[pagina 33]
| |
SPADUL.
Ey! spot niet zoete meit: zy zal gewis ontwaken
En opstaan.
ANTONET.
Morgen ja.
SPADUL.
Loop gaat haar wakker maaken
Ik heb twee schoteltjes, dog eventjes geschaart,
En drie paar kopjes, dog by voorval ongepaart,
Die zal u Herbamuf tot een vereering brengen.
ANTONET.
Klarinde schroomt voor 't vuur, het poesje mogt haar zengen.
Gy bent al t'amoreus, geleerde kruidervent.
Nu pakje flux van hier, straatlooper alsje bent.
Zy kan het stampen van uw vyzels en mortieren
Niet hooren, nog 't gehuil van dokters, die als gieren,
De boodschap krassen van een dood of stervend aas.
SPADUL.
Zwyg kruitje roertme niet, met al uw bits geraas:
Ik heb het woord, geen once of dragma zal ik missen.
ANTONET.
Heer, dat is assurant, men zou zig schier bepissen.
Geen once of dragma: stil, myn doodlyk Quid pro quo,
Klarindes bed en heeft tans geen klisteer van noo.
Gy zoud ook nimmermeer te samen akkordeeren:
Gy bent voor d'oudheid; zy voor linten, moesjes, veeren:
Uw spaansche marsch mishaagt Mejuffers lugte tret:
Uw smaak is drooge visch, de haare 't Huiwlyksbed.
| |
[pagina 34]
| |
SPADUL.
Ik ben zoo droog niet lam, al schyn ik hoog in jaaren,
En zou de Huiwlyk-zee, het als Alfons bevaaren.
ANTONET.
Gy d'Huiwlyks-zee! je blaakt ('k moet lagchen by myn ziel)
Als doode schelvis in een schevelingsche kriel;
Gy bent komkommer-heet, verwarmend als aardbeijen,
Zo blank als 't goude leer, of oude turkse spreijen.
Myn Juffers koets schrikt voor een meerzwyn of een kalf,
Met pooten olyvet van populiere zalf.
Wat drommel zouje doen, als 't schaap by nagt te quellen?
Een Juffer wil geen klok by ronkers toonen tellen.
Want ofje slaapt of waakt, ('t zy opentlyk gezeit)
Je bent een kegel, die of zwikt of nederleit.
SPADUL.
Ik ben geen kegel, kind, geen meerzwyn, ligte Juffer,
Komkommer of tapyt, nog een bekruiden suffer.
Wat meer beleeftheid. Wat de duiker, ja en neen,
Zo zeker als ik leef...
ANTONET.
De duivel, dat zyn Eén!
d'Apteker vloekt zoo zoet als fransche confituuren;
Nu, 't geen niet hevig is, kan eeuw en tyd verduuren.
Maar voor uw eigen eer (volg eens een meisjes raad)
Zo vloekt by rottekruid, de dood, of sublimaat,
| |
[pagina 35]
| |
By maankop, helsche quik, purgaatsjen en klisteeren,
En zulke Recipees, die menschen ruïneeren.
Laat voor een fyne zus, en mennoos effe doek
Die protestaatjen van banket en peperkoek.
HERBAMUF.
Ah! Antonette lief, ey wilt ons niet begeeven!
Ik zal gelyk een musch aan Venus lymtak kleeven,
Ik zal my slingren als groen veil om uwe leen;
Kom doet uw deurtjen op, en loop zo ras niet heen.
Laat Herbamuf de piek van egte liefde planten
Op uw fortresse, laat my klautren langs de kanten
Van 't snee-wit Bastion, tot op het zoet gebergt.
ANTONET.
Weg kleine Ciampion, dat was de mond getergt.
HERBAMUF.
Het spreekwoord is, lang stroo geeft dikmaals weinig kooren,
Een hoogen berg kort gras; indien ik kon deurbooren
Uw wreedheid kind, je schold me voor geen endje worst.
ANTONET.
ô! dat zou wis een vlieg zyn op een kallifs borst.
SPAD.
Zie daar, 'k vereerje een prent van Ceuta, Stad der mooren.
ANTONET.
Al gaafje het Koningryk, nog was de moeit verlooren.
Ey! schrandren Spadulaan, blyft dog by d'Apotheek,
De Juffer past u als een preekstoel aan een leek.
| |
[pagina 36]
| |
HERBAMUF.
Wel Kamenier der maan, uw tong is vreeslyk vaardig.
ATNONET.
Gezalfden substituit, myn is ruim d'uwe waardig.
HERBAM.
Ik had beleefder taal voor ons muzyk verwagt.
ANTONET.
Doodbidders komen daags, maar nimmermeer by nagt.
HERB.
Wel sletvink, kamerkat, gevleugelde bodinne,
Beplaastert popje, faktores van duistre minne,
Geplukte koolmees, half-gezengde winterhes,
'k Lagch met uw stoute tong, geraffineerde tes.
ANTON.
Decoktje-ketel, zalf, klisteer en pleisterkruijer,
Besmeerde traanton, moordklok, schelmsche vyzel-luijer,
Die kopre doodbus, door quaatspreekentheid bewoont,
Is waardig datze word met deze krans bekroont.
Zy werpt de waterpot op zyn hoofd. Spadulaan en de Muzikanten vlugten.
HERB.
Wie dat de zoete rust verlaat om geile poppen,
Of als een uil, de nagt kiest voor het zonneligt,
Word dikmaals overstulpt met diergelyke soppen,
Van pispot, bezemstok, of krabben in 't gezigt.
Zie jongens wat een loon 't nagtraven en rinkinken
Ons geeft in deze serenaad,
My walgt die saus, 'k bespuw 't gebraad,
| |
[pagina 37]
| |
En slyt voortaan met vrolyk drinken
Den dag en nagt, en laat dat vinken,
Waar van 't berouw volgt na de daad.
|
|