| |
Derde bedryf.
Eerste toneel.
MEVROUW KEIZERS-THEE, ZUSJE PHENIX, SPADULAAN.
Het Toneel vertoont een Salet.
Ah! hoe verdrietig is 't, na 't geen men wenst te wagten.
Dat's waar Mevrouw, en zo zyn alle Minnaars klagten,
Al myn verlangen is naar uw beminde Nigt.
Tut tut, daar's niet het geen voor 't huis cieraad niet zwigt.
Een Juffer is voor 't bed, maar al die raarigheden
Zyn schatten die de ziel van onze sex bekleeden.
| |
| |
Van Phoebus flonkrend ligt!
Zo ziet m'een roos verwikken.
Door dauw en 't zilvre nat.
Zo komt na 't doodlyk hikken
Een Apoteekers kroes met hyacinth Siroop!
Ey! nader zonneligt, myn kind, myn zoetste hoop.
Kom wand'lend Kabinet, vervult met dierbre schatten,
Ah! 'k ben onmagtig om 't genoegen te bevatten
| |
Tweede toneel.
ANTONET, JAN in vrouwe klederen.
En zo naauwkeurig of het met een goud balans
Ja, Juffrou gelieft dat zo te zeggen.
'k Moet bersten zo m' een zier of vezeltje ziet leggen,
Ja niet een stofje zelfs van d'alderminste soort.
d'Ondeelbre vezeltjes die ruimen straks de poort,
| |
| |
Wanneer Mevrouw dees plaats bezoekt met kurke muilen
En een vergroot-glas, op dat niets zig zou verschuilen
Jan spreekt terwyl stil met Zusje Fenix.
ey! myn Heer ik kryg een kleur
Als conchenylje: myn Salet! foey! wat een leur,
Een Garderob-kantoor by 't uw te vergelyken.
Mevrouw die zou gewis met 't vonnis heen gaan stryken,
Zo Zusje Fenix daar ontrent zig uiten wil.
ZUSJE FENIX, heel opgetogen.
Is 't waar? ah! porcelein gestoelte.
Neen Juffer, geen secreeten.
Mevrouw, Mevrouw, dit nieuws dat moetje vliegens weeten,
Gestoelt van porcelein, ah! dat de staat dog let
Ah is 't mogelyk! ik wil net
Myn Groote zaal met twee dozynen flux zien pronken.
ò! Met wat liefde en drift zal ik die dan belonken!
Weg nu met zilvre stof, gestoelt van porcelein!
| |
| |
Weg zyd damast, fluweel, gestaag door 't stof onrein,
En die ik in een dag vyf zesmaal af moet stoffen,
Want meisjes zyn te leuy, die zouden dat versloffen.
Ah! porcelein gestoelt, ja alles komt tans myn
Voor 't oog als porcelein.
Nog zou 't wat anders zyn
Zaagt gy eens tafeltjes van 't fynst Japanse linnen,
Met maagde-parkement gevoert, uw ziel en zinnen
Die zouden voor gewis onrustig zyn tot dat
UE. in eigendom een half dozyn bezat.
Die splyten door geen zon, die kan men altoos wassen,
Zo blank als maagde-was; die schaaren nogte krassen,
Al hebje meisjes uit de Meijery of Twent,
Maar buiten my Mevrouw zo zyn die onbekent.
Mejuffer 'k zal dees dag van vreugden, eeuwig vieren,
En flus myn Kamenier naar u verblyf toe stieren,
ô! Lieve Koopvrouw van scribaan en porcelein
Ik heb nog iets, dat zou u gading zyn.
Die matten zyn kurieus, en glimmen als sucade
Juffrouw is ergens iets van 't nieuwste, schoon vry duur?
| |
| |
Ik heb nooit geld gespaart, ja dat me een Garnituur
Van goud of zilver lind, gebruikte in plaats van matten,
Ik volgden flux die trant, spyt al het tegenspatten
Der mans op modes; z' is een slegthoofd, die haar stoort
Aan dwarse Grieken, want het nieuws altoos bekoort
Mans woorden gelden niet, wanneer maar ietwets pragtig
Van Oost of West, of Fransche of Engelsche aardigheen
Ey! stoort ons niet in deze reen.
Die is tans point de Marselje.
Zoetjes nu Mevrouw ontstelje
Zo heevig niet. Ik heb nog andre rarigheen.
Ag! Juffrou, hoe sidderen al myn leen.
Ik zie geen oogenblik dees matten voor myn oogen.
Foey, foey, ik zinnelyk, oh neen, ik ben bedroogen.
| |
| |
Ik ben een morsebel, een Domheers kamenier
Van 't Mofs Westphaalen, foey! ik brand van spyt als vier.
Ik zal myn zuivre vloer met deze matten spreijen,
Al zoud een brief van Ces my binnen 't jaar geleijen.
ô! Dat is niet met al, ik heb tapissery
Van zuiver berg-kristal, klaar-blinkend als kandy;
De Lyst is staal verguld, een konstwerk van Milaanen,
De lambrisseering is vol goude en zilvre zwaanen,
Festoenen van agaat, en 't Ormus paarlemoer
Verdeelen 't stuk voor stuk. Wat denkje, dat de vloer
Is plankwerk, spiegelglad als deze? bagatelle!
Neen, 't is een pronkstuk 't geen uw magtig zoude onstellen.
Myn vloeren zyn verlakt, verzilvert of verstaalt,
De keuken wanden zelfs zyn om ende om bemaalt
Met Fresco, Schilderkonst van Italiaansche Meesters,
Bataaljes, bloemgewas, bosschaadjen vol van Heesters,
Valeijen, Meermans, Amasonen, tovery;
Ja duizend dingen meer, maar zet die aan een zy.
Ik heb een porceleine grot vol Hagedissen,
Van jaspis, zee-koraal, met goude en zilvre lissen.
Prins Robberts stoofjes, die met atlas zyn bekleet,
Met voorloop-lampjes, want die blyven altoos heet.
Ik brand nooit turf nog hout, nog koolvier, neen Madame,
Myn huis is my te waard, 'k zou my dees botheid schamen:
| |
| |
Een steentjen uit een pers, olyf of melkoton,
Dat is een heldre vlam, zo zuiver als een zon.
'k Heb Kabinetten met uitheemsche rariteiten,
Medaaljes, Mineraal, veel Peerlen, Crysolyten,
Turkois en Esmaraud, Saphier en Hyacinth:
'k Heb een Japansche Pop, veel grooter als een kind,
Uit paarlemoer gesneen, de oogjes zyn granaten.
Ah! ah ik stik, wat kan het my nu baaten
Dat Zusje Fenix, Marmelade en Spadulaan,
Ja Delft en 's Gravenhaag my roemen als een zwaan
Van zinlyk huis çieraad: ah my! ik zal gaan sterven.
Wyk Spadulaan, die bromd, dat niemand ooit zou derven
In punt van nettigheid, zig voegen nevens uw.
Hier is een diamant. Vlugt als de nagt-uil, schuw
Voor 't heldre zonneligt. Ik zal vergulde Altaaren
Opbouwen t'uwer eer: ja nimmer reukwerk spaaren,
Juffrou, maar daaglyks met gebooge en bloote knien
Ah! Juffrou, gy zult my nooit verbien
Dat ik uw schoenen kus, of boord van uwe kleeren.
Ik ben een poddegroes, een quab-aal; 'k zou graag leeren
Het minste en slegtste deel van al u zinnelykheen.
Zo immer een Doctoor wierd in uw huis geleen,
Om met een slagboom van purgatien, kruiden, dranken,
| |
| |
Te stutten 't woedend heir van quaalen, die de kranken
Bestormen dag en nagt: zo immer een klisteer
Door d'Apothekers hand gezet (ter tyd wanneer
Natuur verbolgen was) u hinderst kon behagen:
Gun dat ik door uw hulp, d' uit spoor geholde wagen
Van 't superfyne net, herstel op d' egte baan:
Ey! Juffrouw, neemt myn dienst met mededoogen aan.
Ey! laat ons niets van hebben hooren,
ô! Al dat hebben priemt my als een scherpe dooren.
Ik heb nog geld Juffrouw, indien het maar een reis
Op prys gestelt word: lam, ey lieve doet een eis.
Eist, vraagt, ik heb nog geld, eischt halve Republyken,
Ik ben een Dame díe geen mensch behoeft te wyken.
'k Heb waterpotjes die...
't Gedult dat word gestoort.
Ik word hier schelms vermoort.
| |
| |
Ey! hebd niet meer, u hebben is ons schade.
Geen leeven meer, ten zy ik iets verwerf.
Zo ooit een bee verhoord wierd by een Koning,
Verzoek ik hebt gedaan.. eischt huizen, land en woning;
Eist 't geen ik niet en heb, of nimmermeer bezat,
Ik zal het geeven voor die dierbre netheids schat
Eischt al myn huis-çieraan, juweelen, wissel-brieven,
Eischt Juffrou met uw believen
Zeemonsters, Armodils, een Walvis vyf a zes,
Pisdiefjes, Kaimans... een gebalsemde Princes,
| |
| |
Hoord my beed, al ben ik van de lesten.
Ik geef de zuiverheid myns maagdoms graag ten besten
Zo die tapissery van blinkend bergkristal
Ha! ha! neen Juffer 'k ben niet mal.
'K zal geen spiauter voor ducate-goud ontfangen;
Men word te dikwils in die koopmanschap gevangen.
Princes, Godinne van de fynste nettigheid.
Gebied, eist alles, vraagt, ik ben tot uw kommanden,
Myn leeven of myn dood staan in uw lieve handen.
Dog haastig, schielyk; want..
Heeft ook Mevrouw een man?
Daar 's niets dat ons beletten kan.
Myn man is tot uw dienst: ik zal me doen onttrouwen,
Indien ik 't tiendepart mag van uw schat behouwen.
Dat is 't niet, maar een man is meester naar ik gis,
En vrouwe koop is nul, voor 't minste ongewis;
Schoon dat ik met Mevrouw mogt komen t'accordeeren,
Myn Heer, als meester, mogt daar tegen protesteeren,
| |
| |
Myn man, ja wel 'k word dul,
Die protesteeren, die 't accoort verklaaren nul!
Neen, neen, d' authoriteit der mannen is hier veilig,
Als zynde onbekent: een vrouw haar woord is heilig
En bondig hier te Land, De man.. de man zwygt stil,
Is onderdanig en gehoorzaam aan de wil
Van zyne huisvrouw, kind.. myn man.. zie par exempel,
Zo ras zyn voeten maar genaaken onzen drempel,
Doet flux zyn schoenen uit, en trekt zyn muile naan
Van leer of vilt, die digt ontrent den ingang staan;
Legt stok en degen af, als of hy een gevangen
Bezogt, dan moet de meit zyn oude nagt-rok langen,
En fulpe nagt-muts, dus gebakert, stil en tam
Sluipt 't Heerschap na 't Cantoor, heel zedig als een lam,
En zit gedoken in papier en oude boeken,
Gelyk een huisrat; komt hem iemand eens bezoeken,
Die gaat nooit verder als de grenspaal van 't kantoor:
De rest van 't huis is ons, van agteren tot voor
Somtyds gebeurt het, dog 't is raar en by gedogen,
Dat vrienden, dees of geen, een glaasjen drinken mogen
Op 't blaauwe plaatje, of wel ten hoogste in 't klein Salet,
Maar dat is by gena, en 't beurt maar altemet.
| |
| |
Men zegt dat Engeland is 't Paradys der vrouwen,
Dog zo dat deurgaat, moet men 't wis met Holland houwen.
Wel aan, 'k weet raad Mevrouw, dat die tapissery,
Gestoelte en Kabinet, ja alles datter by
Behoort, in eigendom met ap- en dependentie
U kost en schadeloos geworde.
Ey! Juffer ga niet voort, maar laat my..
Zoet, ey! doetje dog geen zeer,
Ik ben hier Heer en Voogd, en zal het vonnis stryken.
ô! Dat is tyranny, die nooit in Republyken
Het geen my niet behaagt, dat stel ik aan een zy.
Laat dog d'Apteeker daar, en Zusje Fenix teemen
Ah! 't geen onmoog'lyk is, dat zal ik onderneemen,
Ik bid en smeek, myn pols slaat onbeweeglyk stil!
Ik sterf! het is gedaan; ik voel zelfs dat de spil
Waar op het leevens rat snel omdraait, is aan 't zakken.
| |
| |
Ik neem myn afscheid, want de dood zit m' op de hakken.
De vlugge deeltjes in dees aarden alembek
Myn Geest is zelver ziek.
Ey! wilt die doodgalm voor uw Apotheek bewaaren
Heer Spadulano. Zusje Fenix stelt de snaaren
Wat laager, of aanstonts ruimt beide myn Salet.
Mevrouw 'k gehoorzaam uw beveelen als een wet.
Ik was de eerste niet die bersten door het zwygen.
Ha, ha! men zal in 't end nog audiëntie krygen.
Mevrouw ik heb een broer, schoon, jeugdig, fris en ryk,
Die ruim zoo proper is als ik of myns gelyk,
Vol vuur en dertel bloed, in 't bloemtje van zyn leeven,
Die zeer begeerig is, om zig per post te geeven
In d'Huiwlyks-fuik van Kats: UE. nu heeft een Nigt,
Klinkt die te zamen door een band, zo hegt en digt,
Dat niet als dood of kruid die schaaden kan of krenken,
Op deeze voorstel kan Mevrouw haar eens bedenken.
| |
| |
Ik my bedenken? geen minuit ofte oogenblik!
De koopmanschap gaat deur. Wat ben ik in myn schik!
Ja, kan Klarind hem niet na waarde contenteeren,
Zal myn persoon 't gebrek ten vollen repareeren.
Mevrouw ik heb uw woord, Klarinde komt my toe:
Spyt alle Novateurs, Descart of Bontekoe,
Spyt Circulatien, ofte al..
Wat minder hevigheid: gy hebt myn woord, 't is zeker,
Ik sta dat toe, maar legt dat raar en ongemeen
Tapyt, gestoelte, grot, en d'andre kostlykheen
In d'eene weegschaal, en in d'ander uw pretentie:
't Staat vast dat dan uw eisch vervalt in decadentie.
Die zwarigheid is klein, stelt dat aan d'eene zy,
Neemt Zusje Fenix, dat 's een lekk're batery,
Die min dan d' eersten, uw met tegenweer zal quellen.
Gelieft Mevrouw haar hand tot teiken dan te stellen?
Ik heb hier een Contract, waar aan dat niets mankeert
Als dat de naamen zyn in blanco.
De zaak in 't minste niet. Loopt Netje roept Klarinde.
| |
| |
Maar uw Monfreer Juffrouw, waar is die nu te vinden,
Want jonge juffertjes staan vast op 't point d'honneur.
Die wagt uw ordres op Mevrouw, ontrent de deur.
Hy is nog blood en jong, ik zal hem binnen nooden.
Het hoeft niet, al myn boden
Zyn tot uw dienst juffrouw.
Is 't noodig dat ik ga.. Mevrouw uw dienares.
Jan uit.
| |
Derde toneel.
M. KEIZERS-THEE, SPADULAAN, ZUSJE FENIX, ANTONET, CLARINDE.
Schoon ik bewust ben van Alfonsoos min, Klarinde,
Die uw een jaar geleen, wat vierigjes beminde;
Als meede uw weerzin, die gy toonde om Spadulaan
Uw trouw te schenken, komt een derde hier ter baan.
Uw eerste minnaar was vry losjes, en den tweeden
| |
| |
Te stemmig, daar 's een Heer, die zal haar plaats bekleeden;
Men heeft dog vaak gezien in 't Huwelyks besluit
Een derde Campioen gaan stryken met de Bruid.
Ook is het tans wat raars, in al dees Krygs-rumoeren,
Een jongman uit het veld, op Hymens Koets te voeren.
Oh! Nigje datje wist het kostelyk genot,
Gy trouwde hem, al was hy dul of stapelzot.
Gestoelt en porcelein, tapissery en stoofjes?
Weg Zusje Fenix, roosje en diergelyke sloofjes,
Weg Spadulaan, Mevrouw Sucade en Klatergoud!
'k Word opgenomen, Lam: word haastig dog getrouwt:
Of anders.. Oh! myn hoofd..
Mevrouw en dat zoo vaardig?
Ik ken my zoo veel eer en gunst schier als onwaardig.
Dog wat ik bidden mag, verschoon myn tedre jeugd.
Ik ben pas agtien jaar, en kan de Juffren vreugd
Zo onbedagt voor 't jok van Hymen niet verwiss'len.
Is 't uw devoir dan Nigt myn ordres te bediss'len?
En wat uw jeugd belangt, een Juffer is als 't fruit,
Het overryp is laf, zoo mede een oude Bruid.
Een malsche zomerkers, op haren tak vergeeten,
Splyt door de zon, of word een musch of spreeuw zyn eeten.
Een agtien-jarig kind is 't sausje van een haas,
Azyn en suiker, dog het zoet speelt altoos baas.
| |
| |
Mevrouw ik stem uw wil, by form van excuseeren...
Zal d'arme Spadulaan uw hand en trouw ontbeeren?
Ha! 'k moet lagchen Spadulaan,
Gy tragt naar iets, waar van 't gebruik uw zon verraan,
't Geen tegenstrydig is kan nimmer akkordeeren.
Komt overlegt de zaak eer d'uitslag u doet leeren.
Juffrouw Klarinde d'eer die komt u toe als Bruid.
Welk is de hinderpaal die uw genoegen stuit?
Ik kan met drank nog kruid uw zieken niet gerieven.
Ik ben geen Baal-Heer, die Coquettes kan believen.
Uw spraak-lit is te lank.
Ik lag met porcelein en Chinaas schilderijen.
Ik kan 't Bazette-spel, Piket nog Ombre lijen.
| |
| |
Gy zoud een gier zyn aan myn vrolykheen en lust.
En gy een spook, dat 's nagts verhind'ren zou myn rust.
Daar 's iets nogtans, waar in wy konnen akkordeeren.
Vriend'lyk van malkaar te separeeren.
Zet vriend'lykheid apart, als strydig aan myn Geest.
Fiat, want myne is nooit voor drank of gif geweest.
West.. zoo ver als beide polen scheelen.
Zal onze trouw en hand voor eeuwig zig verdeelen.
Voorwaar die Cermony is aardig! menig paar,
Schoon lang vereend, tragt na zulk scheiden van malkaar.
Zie zoo Heer Spadulaan, men straft uw, als vermetel.
| |
| |
Vaar wel dan, grondvest daar de dood zyn beend'ren zetel
Op boud. Wat dunkje nu van zulk een Juffrenzwier?
Het geen den Satyr van Guarini dagt van 't vier.
Wel aan Mevrouw ik zal u keus niet tegenvroeten
Zoo Zusje Fenix dit verlies gelieft te boeten
Met haar perzoon. Ik wagt myn vonnis zoete kind,
Als een patient die zig omringt met Dokters vind.
Of schoon 't een maagd niet voegt zo losjes iets t'aanvaarden,
Zal ik (verzekert van uw zuivre min en waarde
Ook d' overeenkomst der humeuren) van den tyd
En liefdens-pligt, de rest afwagten
Naar buiten Antonet: waar blyft die suikre broeder?
Het voedzel van de vlam der netheid, en behoeder
Van onze levens-lamp? loop vliegens Antonet
| |
Vierde toneel.
M. KEIZERS-THEE, KLARINDE, SPADUL. ANTON. JAN, en ALFONSO, stemmig gekleed.
't Is niet eens van noden. Ah! hoe net
En proper is dien Heer, hoe stemmig hoed en kleeren?
| |
| |
Dat is wat anders als Alfonsoos haneveeren,
Manchetten, pruiken en kokardes schoon van schyn,
Welk veeltyds die Messieurs al haar verdiensten zyn.
Alfonso buigt zig tegen M. Keizersthee en 't gezelschap zonder iets te zeggen.
Mevrouw laat ons de zaak doen zonder veel te spreeken:
Hy 's bloode, en zou zig in een scheurtje schier versteeken;
Dog dat zal door de tyd wel slyten. Die een ram
In stuursheid is, word vaak na 't Huwlyk wel een lam.
Oh ja! waar is 't contract? 'k voel myn verlangen steigren
Naar al uw pronk-çieraan, ik zal 't u geensints weigren.
ô! Porcelein gestoelt, en kristalyn tapyt,
Gy zyt myn huisgoon, en vermaaken van myn tyd.
Zy teikent het Contract.
Alfonso en Klarinde desgelyks.
ALFONSO, zig ontdekkende.
't Is tyd het masker van uw dwang eens af te rukken.
Nu zal ik met vermaak dit zoet juweel gaan plukken
Dit sneewit Offer-lam, d'Aptheker toegeschikt,
Is door uw naam ontboeid, en door u pen ontsrikt.
Haar ziel en lighaam, lang aan my door kuische eeden
Verknogt, was al te waard aan suffers te besteeden.
Hy warm zig by de vlam van Susje Fenix gloed,
Die zig met huis-çieraan en voddery voldoet.
ô! Myn Klarinde, tedre ziel! ik zal u waarde
Ootmoedig eeren, die myn min tans komt t' aanvaarde
| |
| |
Zo genereus en vry: en 't zy in vreugd of pyn
Door trouw u man, door eerbied steeds u Minnaar zyn.
Is 't moog'lyk! ah! ik sterf, ik berst, ik mis myn zinnen!
In Englen schyn zo brengt men hier een Satan binnen
Een ligtmis, dobbelaar, straatschender, die de hel
Spoog uit zyn binnenst op het aardryk, met een vel
Gelyk een mensch bekleed: die in myn herrefstdagen
Haar maagdebloeisel roofd, en 't myn my komt t' ontdragen.
ô! Kristalyn tapyt, en Porcelein gestoelt,
Prins Robberts stoofjes, daar myn kiesheid op gedoelt
Heeft, met Marseilles point in stee van gladde matten,
En 't puikje van al d' Oost- en Westers netheids schatten!
Uw derf ik voor altoos, bekooring, die de ziel
Van onze Sex verrukt. Helaas! myn levens-wiel
En kookend bloed dat stremt: ô! Kamerdoeksche tafels,
Verrader, moordenaar, die gloeijend dient met gafels
Van een gerukt, ik wens u 't knaagen van een gier:
Of worg u in het lint van dat geborgt rapier,
Of springt in 't water om een koorde te bespaaren.
Men moord... ik kan niet meer.
binnen.
Geluk op 't heenen varen.
Die storm was kort, maar goed en zonder eenen traan.
Dog 't manlyk scheepje zwigt nooit voor een huilorcaan.
| |
| |
't Gevaar is weg: zy slagt het dreigen van de blooden
Die 't alles zweeren met haar slappe kling te dooden,
En ondertusschen komt het uit op lor of leur:
Den berg zal baaren en een muis kruipt uit de scheur.
Maar à propo de scheur. Laat ons 't nu ook eens klikken,
Soet kind, wat zegjer toe? Ja 'k zie het aan u blikken
Hoe weigrig is een meit ontrent het trouw-geval,
Gelyk een Practisyn die geld ontfangen zal.
Tegen de Aanschouwers
Hier ziet m'hoe hert het valt een vrouwe-smaak te tergen
Ontrent beloften die men geensints kan voldoen,
Sa let Messieurtjes die met klap de Juffers voen,
Belooven Reuzen en op 't hippen zyn 't nauw dwergen;
Maar dat 's wat anders. Nu wat d' overdaad en pragt
Belangt, waar mee men tragt zyn meerder t'evenaaren,
En die hier scherssend word op 't Schouw-toneel belagt,
Op hoop, etcetera... dat 's hoop op wind en baren;
Want als de kiesheid heeft een vrouwe ziel besmet,
Is pronk het Outer, en de zinnelykheid haar wet.
EYNDE.
|
|