Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
No. 43 | |
Maandag, den 11. Augusty 1727.Causa teterrima belli. OM en by de Beursrust der Portugeesche Joden, bekent by den naam van Maerssen, ley onlangs een Trekjacht, dat al ommers zo veel Toekykers had als een Bolderwagen vol Oostersche Baljaarders, want het zingen en het tieren was 'er zo algemeen, als het kakelen en het baygotten algemeen is op de St. Jobs Kermis buyten Antwerpen. Ik naderde mee om een kykje, (nota bene, dat een weekelyks Autheur een nieuwsgierig Dier is) juyst op het moment dat 'er een Heerschap uyt het Jacht kwam boven zwadderen, die ik my verbeelde wel eer eens te hebben gezien op de Pottebakkers markt buyten Abdera, en die my fluks by de vuyst greep, met dat air van gemeenzaamheyt, waar van zig een Gaskons Edeling bedient wanneer hy een Nederlander poogt Geld te ontleenen. | |
[pagina 338]
| |
Die Knaap sleurde my neerwaards, alwaar ik met de uyterste verwondering ses Abderietsche Kavaliers, verzelt met zo veele Zoldernonnen uyt de Abdy van Vreedenburg, zag zitten drinken en klinken uyt den treuren. Het Oordeel van Paris, door den Organist Viramer, op het Air van de Mirliton gestelt, wiert opgeheft toen ik intrat, welk berymt vonnis ik zo singulier van vinding vond te zyn, dat ik het de moeite waardig acht om het den vrolyken Leezer op te disschen. Het oordeel van Paris.
'k Wil eens uyt den band gaan springen,
En zo vrolyk als een vis
Het bekende Sprookje zingen,
Over 't Oordeel van Paris,
Op de Mirliton mirliton mirlitaine,
Op de mirliton don don.
Juno, Pallas, en de blonde
Moeder van de beddestond,
Pronkten eens, en 't was geen zonde,
Met haar Borsjes appelrond,
En met de Mirliton....
Toen de Nyd haare' oude Tetten
Mee liet kyken, als om trots.
Pallas riep; Verschuyl die sletten,
Heer! wat benje' een gryze smots.
Ha! wat Mirliton....
Doch de Nyd gewoon te steeken,
Gooide een Appel op de baan,
En zy riep, om haar te wreeken,
Dit Gewas vereer ik aan
De beste Mirliton....
Juno schreeuwde lyk de Kraanen,
Deezen Appel hoort aan ons;
Ook zo zyn de gryze maanen
Wel zo waardig als het dons
Van een Mirliton....
| |
[pagina 339]
| |
Maar de Mingodes, die 't munten
Bet begreep als Jovis schild,
Riep; De Thee met gryze punten,
Is niet al te wel gewilt
Op een Mirliton....
Pallas gilde; Laatje scheeren,
Uw getrouwde Mirlitons
Moet men doorgaans repareeren,
Maar daar is geen krimp by ons,
Aan de Mirliton....
Doch in 't heetst' van 't argueeren,
Zaagen zy Enones paar;
Des zo was 't, laat hem jugeeren,
Paris kent zelfs op een haar
Wel een Mirliton....
Paris sprak; Wel aan, Godinnen,
Geefme' eerst hoofd voor hoofd een kus,
De' alderschoonste zal het Winnen,
Toon in naturalibus,
Dan de Mirliton....
't Drietal liet de rokjes zinken,
En het hembdje zeeg 'er by,
Dat deed Paris oogjes blinken
Als twee starren van kandy,
Op de Mirliton....
Juno lispte; 'k Zal je schenken,
't Goud by alle man bemint;
Pallas gilde; 'k Zal je drenken
In de wysheyt; Jovis kind
Beloofde' een Mirliton....
Paris keurde Venus outer,
Brakken vallen fyn van lucht,
Want die knaap was een kabouter,
Die door 't vuur liep uyt een zucht
Voor de Mirliton mirliton mirlitaine,
Voor de mirliton don don.
| |
[pagina 340]
| |
Hoe bevalje dat Air, Heer Echo des Weerelds? vroeg een van die Societyt, en ik repliceerde; Vry wel voor een Abderiet, want na ik wel eer eens heb hooren vertellen, zyn de Dichters zo dun gezaait in uwe luchtstreek als de Wolven in Groot Brittanje. | |
Den Abderiet.In tegendeel, konnen wy ons beroemen op den Zout en Zeeps Poeet Driesje de Lara, op den Dichter aan geene groene Heyden, en op den Zanger Beenbreuk, die wel eer het waggelent Konstgenootschap van Vreugdendaal onderschraagde met zyn dichtkundige stutten. | |
Den Echo des Weerelds.Een heerlyk Driemanschap! wel waardig een Lauwerkians, 't zamengestelt uyt een Boekwyte Stroowisch, en in stee van paerlen en van andere kleynoodien, bezaayt met goude en met zilvere Bruylofts-lôveren. Doch ik feliciteer uw met die groove Keus dewyl ik onderstel, dat 'er een grooter vloek als zegen schuylt onder een al te keurige tong, en hoe minder vermaak hoe minder gelukzaligheyt. | |
Den Abderiet.Sakrem***! Patriot, ik zal uw eenige Abderietsche vaerzen opsnyden, die meerder gerucht hebben gemaakt binnen onze Stads muuren, als alle de bellen der Muylezels van den geweezen Hartog van Ormond; en dewyl ik weet dat je een Waldbroeder in je hart zyt zal ik met een Kluyzenaar beginnen. | |
Den Kluyzenaar en de Lukgodes.Een Sprookje.
Een lustig Heremyt die geen bedwang kon veelen,
Een wellusts Lieveling,
Die 't leevenslot verving
In zyn geliefde Pop op 't vriendelykst te streelen,
En die, of met een Boek of met de Fles verzelt,
Afwandelde, niet liep, het ak'lig leevensvelt,
Ley onlangs op zyn koets een Minnedicht te neuren;
Toen een onstuymig nachtgedruys
Om ende by zyn kluys,
Die gulle vreugd kwam steuren.
| |
[pagina 341]
| |
De trotse Lukgodes kwam kloppen in persoon
Aan zyn bemoste Kluys, en riep; Vlieg op uw kooten,
Ik ben 't; Wie ghy? Ja 'k ben 't, myn zoon;
Waar wiert de Lukgodes ooit buyten 's huys gestooten?
Het is de Lukgodes die uw haar gonst aanbiet.
De Lukgodes, sprak hy, die Dame ken ik niet;
Daal laager met dien treyn, 'k lacgh met je paauweveeren;
Myn kluys is kleyn en kan geen weydsch gesnor logeeren.
'k Ben met de Glorie, en ook met een Ampt voorzien,
Herhaalde de Fortuyn, hy weer; 't Kan niet geschien,
Het is me leed, Mevrouw; maar 'k wil je niet verwachten.
Zal de Begeerte dan ten minsten niet vernachten
By uw? doch 't woord was, Neen, die 's mee niet van myn smaak,
Ook heb ik maar een Bed, en dat is voor 't Vermaak.
Een Puntdicht.
Daar zat een blinde Bedelaar
Na by de Wonderkerk van het beruchte Ga naar voetnoot* Laken,
Te bidden, wyl dat Jan zyn nooten ley te kraaken
In eene drooge sloot met zyn geliefde Saar:
Dien blinde rook haast lont, gezêten op zyn' knien,
En prevelde ter loops een lengte' Ave Marien.
O my! ik zwym en sterf! riep Sara met een zucht.
Jan gilde'; Helaes! myn ziel verzwint in de' open lucht!
Den Bedelaar die docht, dat 't paar stont op het gypen,
En wist, dat dan het best de Kerkgebêden nypen,
Sloeg fluks den Requiescat op,
En bad in pace voor den Lichtemis en Pop.
Een Puntdicht.
Een piepjong Edeling die Fillis hartstogt kon,
Docht zonder praatjes fluks haar fierheyt te vermeeren,
Des dekte hy zyn oog met een Quadrupel-zon,
Vier Louis d'ors dingt naauw na Venus mosseveeren,
En daar op sprak hy 't Minnewicht
Laconisch aan met dit gedicht.
Indien ik langs die zon op uwen boezem strande,
Is dit myn' blinkende Offerhande,
| |
[pagina 342]
| |
'k Bedryf veel beter als ik spreek.
Het Duyvekind, dat ook geen Leek
Was op het nachtbanket als uyt 't Repliek zal blyken,
Andwoorde grif; Myn Heer, den Mingod is een kind,
Bedek ook 't ander oog dan zulje hem best gelyken.
| |
Den Takkebos.Een Sprookje.
Ik zal van 't Jonge Paar eens voor de vuyst gewaagen,
Dat, pas een maand geleen, een onderling krakkeel
Ontgon op 't Huuwelyks tafreel;
Hy was te vlug, en Poes kon niet veel joks verdraagen.
Een diergelyk krakkeel, zo 't dus gedoopt mag zyn,
Zag eertyds den Olymp aan Junô en aan Jupyn:
Doch Juno door de spyt verbastert,
Nam aanstonds wraak van 't vonnis, en
Tiresias, wel eer Hen,
Wiert om de waarheyt eerst gestraft, en toen gelastert.
Den Rechter moer, of schoon het nypt,
Oordeelen lyk een Vrouw 't begrypt.
Ons jonge Paar dan viel aan 't morren;
Waarom? dewyl dat Jan of An geen rust genoot,
Voor dat Aurora's morgenroot
Den Veldman tot de ploeg en kouter kwam te porren.
Wel is het dan myn schuld, myn dier beminde Man?
Vroeg eens ter loops zyne An,
Gy maaktme' eerst gaande, Bout, en dan is uw Annaatje
Niet wel te sussen met een praatje.
Neen, 't is uw schuld, riep Jan, des de' onderlinge klacht
Van 's ochtends duurde tot den nacht.
Nu was 'er maar een bed, en tot dat bed twee Lyven;
Doch Anna vond een krygslist uyt,
En zey; Hoor; Jan, wat ik besluyt,
Een ruuwe Takkebos zal onzen Scheydsman blyven,
Die wil ik dat te nacht dan tusschen uw en my
Den waare Scheydsman zy.
Fiat was 't woord by Jan, die, tegens dat de starren
Aan 't aschgraauw firmament verschynen, en den Mensch
Neerplompen in een rust na wensch,
Kwam met een Takkebos aanscharren,
| |
[pagina 343]
| |
Die op het bed de plaats van eer wiert toegestaan,
En daar op was 't, goe nacht, en 't licht wert uytgedaan.
Het Sprookje zegt, dat Jan sliep als een blok, en Anna
Ontwaakte niet eens op een spa na.
Wel, Slaaper, hebje 'er nu iets tegen?
(Vroeg 'er Antje, toen den dageraat
Verscheen) neen, Jan, myn trouwe maat,
'k Heb op uw bemdslip niet gelêgen.
En heb ik uw (vroeg Jan) in 't minst of 't meest gestoort?
Neen, Anna, 'k heb gerust als of ik waar vermoort.
Het eygen spel wiert op den tweeden nacht hergonnen,
Den Scheydsman Takkebos op 't eygen bed gelegt;
Goe nacht dan, lieve Meid, Vaar wel dan zoete Knegt,
Was 't woord: doch eer die nacht zyn taak had afgesponnen,
Beklaagde zig de Vrouw, als of zy by de gis
Haar Deyen had bezeert aan die verbrutste houten.
Jan gilde 'er tusschen in; Ja, Kind, 't is ook geen mis
By my geweest, Helaes! ik durfme pas verstouten
Om eens by 't licht te zien, hoe dat ik ben gestelt.
Wat zegje? (schreeuwde Anna) Ha! 'k heb het wel voorspelt;
O 'k moet dat van naby eens kyken;
Men kend de Min aan de' echte blyken.
Vervloekt zy 't Yzer dat die houten heeft gehakt!
En om 't naby wiert fluks den Mutsaart weggesmakt.
Kupido een Ketellapper.
Sa scheerje weg, Guyt,
Riep Venus laatst uyt,
En pakje' aan den dyk met je zeylen,
Metje flep, pyl en boog,
En metje zwart oog,
Waar mee je de Meysjes loopt peylen.
Kupido gewoon
Mamâtjes geboon
Als een zoet lief wicht te pareeren,
Vloog fluks aan de wind,
En raakte gezwind
Aan het Y daar hy liep badineeren.
Doch naakt en geen huys,
En helder nog kruys,
Was te slegt om voor Jonker te speelen.
Wat ving hy toen aan,
Dien kraayenden Haan;
Hy vloog lyk een Diefje te steelen.
| |
[pagina 344]
| |
In het Schouwburg en Kerk
Was 't voor hem geen werk,
De zielen der Minnaars te vangen;
Maar het duurde geen poos,
Of de Schoutens vry loos,
Studeerden om 't Boefje te hangen.
Toen wiert hy Soldaat,
En snorde langs straat
Gewapent met koker en pylen;
't Was al raak wat hy schoot,
Doch zelden ter doot,
Ook trof hy 'er hondert bywylen.
Maar ziende' in het minst
Geen baate nog winst
Te doen, of schoot hy vry dapper,
Stoof hy, zonder verdriet,
Na buyten in 't riet,
En Kupido wiert een Ketellapper.
Hy riep met een snap,
Hebje Harten te lap,
Al zynze' ook tot houtskool gebraaden;
Of nog zo doorgaat
Als 't oolyk gebraat
Der zwyne Maltâs karbonaaden.
Maar Meysjes zie toe,
Hy lapt 'k weet niet hoe,
En dat zieje aan de Hannas en Lyzen,
Want voor een dat hy stopt
Zyn 'er twintig gefopt,
En dat zal ikje' eens eerstdaags bewyzen.
Verwacht het vervolg van dit Nieuwspapier, dat al ommers zo ongemeen zal zyn als de prompte Betaaling van den Kassier van Spookenrode, die het Geld zyns Meesters telt over een yzere Keukenrooster, gedachtig aan Joris Rekenkunde. Die edele Cyferkonst, sprak Joris den Kassier,
Heeft my zo ryk gemaakt, 'k schreef Nul, en 'k hield 'er Vier.
t'Amsterdam by H. Bosch is te bekomen Apollos Marsdrager, vylende alderhande scherpzinnige en vermakelyke Snel- Punt- Schimp- en Mengeldichten: 2 deelen, met aardige Plaatjens. Pans Fluytjens of Heydens Banket, blazende loopjens met hoopjens, en stukjens op krukjens. Olipodrigo, 2 Deelen. Otto van Veens Zinnebeelden van Bruin, met 60 Platen. Eeuwigduurende Liefdens Almanak, met aardige Plaatjens. |
|