grond lieft waar in hy opgroeit. Ik ben al te gelukkig om een echt kind te zyn, docht ik by myn zelf; de Fortuyn begonstigt my langs twee Elementen, en ik zal een schoonder vangst krygen te land, als ik juyst nu ophaalde uyt het water. Goede Vriend, (riep die Schoone) ik bezweer uw by Neptuyn, van voor eenige ogenblikken een oog te willen houden op myn kleeders, onderwyl dat ik my gaa wassen. Dat Verzoek was my niet onaangenaam, gelyk als wel is te denken, dewyl ik daar door op een occasie hoopte om iets fraais te zien. Zo dra had zy haar want niet uytgeschud, of, O Hemelen! of daar was iets te zien, vermoogent genoeg om de deugdzaamste voorneemens der gestrengste Filosoofen te verderven. Tusschen haar Hoosdhaair, dat lieflyk zwart was, en dat langs haar schouders vloeide in meenigte, ontdekte ik een Ivooren Nek, en een paar roozen-Kaaken, dewelke my geheelyk innamen en verrukten. Beyde die koleuren scheenen ten alderhoogste volmaakt, doch zy waaren haare grootste bekoorlykheden verschuldigt aan die zwarte lokken. Om nu weder te keeren tot onze Nymf, zo dra was die niet ontkleed of zy sprong het hoofd vooruyt in het water, dat zo doorschynent als een kristal, en zo glad was als het groen tapyt van een fransche Billart; en toen zy kwam boven borrelen docht ik eene van de Nereides te zien, waar van ons de Dichters zulke wonderen opzingen. Na zig na haar goeddunken te hebben gewassen, klom zy uyt dat bad; en door zo een naakte vertooning gelyk als deeze was, onderstel ik, dat de Schilders wierden onderrecht om eene uyt de zee opreyzende Venus te konterfyten. Ik schoot fluks los als een Leksnoek op die naakte waarheyt, om haar haare kleeders te behandigen; en haar zo naby ziende kon ik my niet wederhouden een paar melkwitte Tetten, en zo voorts, te drukken. Maar let eens wat een zwarte wolk my over 't hoofd hing! Die jonge Goedergelukzegster bloosde en keek my nors aan: doch haar toorn zelve misstont haar niet, die
gaf een versche luyster aan haar Schoonheyt, en haare blikken blixemden. In die spyt verbrak zy myn Hengelroe, wierp myn visch in het water, en ontschoot my gelyk als wel eer Siringa den Bosgod ontsnapte. Ha dat verlies smart my zo veel te te meer, dewyl ik reeds die Ge-