Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
No. 25 | |
Maandag, den 7. April 1727.Qui fructuosa, non qui multa scit, sapit. HEt lust ons om eens te beproeven, of wy die bovenstaande Spreuk konnen werkstellig maaken, ten deelen, dat is, of wy den Leezer van Daag, op Iets Nieuws, en te zelver tyd, Leerzaams konnen vergasten. Ik wandelde in de lange Laan van myn nieuwe Buytenplaats, tusschen licht en duyster, en ik riep de rinkenkende Zanggodinnen aan om de spoedige Verlossing van een Puntdicht, met al ommers zo veel Ernst, als een Wee op Wee krygent Brussels Baasinneke de Madonna der Turfzinne aanroept, om een prompte Verdubbeling, toen ik eene schoone Dame zag komen aanstryken. Ik wil wel bekennen dat die Verschyning my behaagde en mishaagde, behaagde, dewyl ik de schoonste en blankste Tetten zag rollen uyt een flodderende Celadongroene Japonsche Tabbaert, die ooit de Blikken eens Stervelings bege- | |
[pagina 194]
| |
nadigden; en mishaagde, om dat zy een talryk Gevolg van veelerhande Dieren by haar had, dewelke ik vreesde dat de versch bezaaide Tuynbeddens van myn Plaats zouden plat loopen, of omvroeten. Weetje wel wie dat ik ben, Echo des Weerelds? vroeg die Schoone, sans Complimens, en ik antwoorde, sans facon, Neen, Mevrouw, waar op zy repliceerde, Ik ben de Natuur, die de nederlantsche Dichters kom verzoeken op een Banket van Geest, uyt den Naam der Zanggodinnen. Dat gezegt hebbende greep zy my de vuyst, en snorde met my in minder als een paar Minuyten tot op den Top van Pindus, waar uyt ik handtastelyk ondervont; Dat de Natuur niet veel Komplimenten maakt, en dat een Persoon die de Natuur te baat heeft, in een korte tyd veel Velds kan afloopen. Ik wiert in een ruym Vertrek geintroduceert, welk Vertrek den Naam voerde van de Saal der Inbeelding, rondom behangen met de ingebeelde Tapyten der Vindingen, doorweeven met de Schilderyen der Denkbeelden, en bezet met duyzende Poeeten en Poeterssen, de Gasten der Natuur, en de Genooden der Zanggodinnen. Ik was beyde beschaamt en bevreest, ziende my in dat talryk Gezelschap, dat ik wel eer had belêdigt door steekelige en herhaalde Aanmerkingen op de Misbruyken der Dichtkunde; maar op het gezigt van de Heeren Horatius, Boileau, Oldham, Bake, en diergelyken, begon ik eenigszins te bedaaren, dewyl ik oordeelde het niet waarschynlyk te zyn, dat ik alleen door de taaye Spitsroeden der Straffe zou moeten loopen, of die Misdaadigers behoorden my voor te gaan. Den ongeschooren Apol, en de vrolyke Zanggodessen, bekransten ieder Poeet met een Lauwerkroon, en plaatsten hem op een vlammenden Stoel, waar door die Zangers natuurlyk geleeken na de Zonnebloems Engelin in Gysbregt van Amstel, wanneer zy zo konstiglyk staat te oreeren in die geillumineerde Tonneel-machine. Daar op wiert aan een Iegelyk zyn plaats aangeweezen aan een vreemde Tafel, achtervolgens zyn Inblaazing of Bezetenheyt, een Tafel wiens gelyk myn Oogen nooit beschouwden op een Lypziger of op een Frankfoorder Mis, die gevolglyk zo wel een beschryving verdient, als Nestors zwaarwigtigen Hengstbeker. | |
[pagina 195]
| |
Die Tafel was aardiglyk 't zamengestelt uyt de Bekkeneelen der aloude Poeeten, gelymt op de wyze als een Tafelblad uyt de wortels van Arabisch hout; zynde het Tafellaken gefabriceert uyt hun Herssenen, welke Herssenen gesponnen waaren by de Zanggodinnen; want die Juffers zyn de Spindsters van 's Menschen Breyn, gelyk als de Schikgodinnen de Spindsters zyn van 's Menschen Leeven. Doch het Breyn dier aloude Dichters was gesponnen in Spinnerag, zo fyn en zo zacht als de Lucht, en door de Tyd, die al ommers zo een goed Konstenaar is op het Getouw, als een Driespans Haarlemyts Servetsgoed weever, geweeven in Figuuren en in goude Getallen. De Damaste Servetten waaren gemaakt uyt Wit Papier, doorwerkt met zwarte Letteren, en de Zoomen vergult gelyk als de randen der Bruylofsvaerzen. Ook was die Tafel gegarneert met zilvere Schotelen, Zoutvaten, Messen, en Vorken, de beste Oud, en de minste Nieuw Fatsoen. De Schotelen en Tafelborden waaren geslaagen uyt de Vliezen der gevoelige Ooren, en de Messen om voor te snyden scheenen gesmeed te zyn uyt de Tongen der Redenkonstenaaren, fyn van Metaal, doch scherp van Snee. De Zoutvaten waaren gevormt uyt het kristallyn Vocht der oplettende Oogen, en het Zout was gestremt uyt het zout Water van die zilte Traanen, die gemeenlyk vloeien uyt de Blikken der Treurpoeeten. De Vorken waar mee de Spyzen wierden gevat, waaren gemaakt, gegooten, of gehakt uyt de Schryfpennen der Schimpdichters, een Natie afkomstig uyt de britsche Zeekreeften, Houdje wat, dan hebje wat. De Tafel aldus gedekt en geschikt, en de graage Gasten gezêten zynde, zag men de Zanggodinnen inkomen, draagende Handwaschkommen vol Water, geschept uyt de Bron van Helikon, en welriekent gemaakt met Oranjebloessem, Amber, Muskus, Civet, Benzoin, Storax, Kanneel, Kruydnagelen, en Muskaatnooten; want alhoewel de Musen geen Arabische gommen, nog Moluksche speceryen bezitten, echter zien zy ze min als de Dichters op een Geschenk van die Aangenaamheden, dewelke zy altoos belooven, doch nimmer geeven. Na dat de Dichters hun handen hadden gewassen, waar onder ik 'er ver- | |
[pagina 196]
| |
scheyden zag, die in een dozyn jaaren geen ander Water hadden gebruykt, dan om te drinken, wierden de Schotelen met dichtkundige Gerechten gevult, opgebrogt by de Goden, de Nymfen, de Zeemonsters, de Griffioenen, de Centauren, en alzulke poeetische Bediendens. En nu zal het moeyelyk Werk eerst aankomen, om die dichtkundige Gerechten bekoorlyk op te zingen, zegt den Echo des Weerelds, welke Echo, in navolging van een oud Man die in Hymens Winkel een nieuwen Molensteen koopt, ter liefde van een Once Tarw, veelstyds Zaaken begint, die hy ten halve laat steeken, by gebrek van Adem; Doch wie, zelfs geen Jupyn, gaat boven het Vermoogen?
Des hy, die maar een Schryver is,
Ter goeder trouwê, en by de gis
Zal zingen dat het kraakt, spyt 't laaken, of het looven.
De Hoofdschotel bestont uyt een groot Gerecht van Gedichten, op een treffelyke wyze toebereyt, zwemmende in een keurelyke Saus van Byspreuken, Gelykenissen, en Verbeeldingen, zynde den Schotelrand beleyd met kleyne Vaerzen en Getallen, gelyk als men de boorden der weezendlyke Gerechten bestrooit met Bloemen, Bladen, of met dunne Sneedjens van Limoenen, of van Oranjeappelen. De tweede Schotel was een Gerecht van Gezangen, een Geschenk van de Lierpoeeten; een lieflyke Spys, aangerecht met een opgemaakte Saus, t'zaamengestelt, uyt veele Deunen, Nooten, en Tranten. Aan weerskanten wierden twee Schulpschotelen met Puntdichten geplaatst, braaf gesprengt en gepekelt met scherp en stekelig Zout; en die twee Schotelen wierden door twee anderen geflanqueert van een tegenstrydige Smaak, naamelyk boorde vol van ophemelende Loftuytingen, een malzoet Gerecht, beslaagen door loontrekkende Hofpoeeten. Daarenboven was 'er een cierlyk opgesmukte Schotel met vergulde Bruyloftsdichten, doch derzelver Smaak was sterk, garstig, en walcghlyk. Ik proefde met de punt van myn Vork een opgestoofde Assiet met Ga naar voetnoot(1) Letterkeeren, Letters, en Namen, onder malkanderen gehakt, doch ik gaf 'er aanstonds deeze getuigenis over, Het smaakt me niet, Mantje? Niet ver daar van stont een Schotel met opge- | |
[pagina 197]
| |
hoopte Lykdichten, wel en lekker toebereyt, doch zo een bedroeft en zwaarmoedig Gerecht, dat ik 'er niet veel van kon eeten; ook was den Schotelrand quansuys verciert met Wynruyt, Savie, en Roozemaryn, drie Kruyden zo vrolyk als den Aschen Woensdag in de Vasten. Maar een Schotel met Blyspeelen bekoorde inzonderheyt myn Tong, want dat Gerecht was keurlyk geprepareert met nieuwe Tonneelen en met vrolyke Bedryven, de Saus was smaakelyk en gebonden, opgestelt uyt onderscheyde Luymen, en overal verciert en bestooken met Grimlacghjes en met vriendelyk Geschater. Recht tegens over die vriendelyke Schotel stont een Gerecht van Treurspeelen, doch alle in hun Bloed geprepareert, gelyk als wy Karpers of Zeelten stooven, gelardeert met stervende Zuchten, en gezouten met wanhoopende Traanen. Nog wiert 'er een Spaansche Olio vol van veelerhande Karakters op de Tafel gezet, beneffens een heerlyk Gerecht van Zeedelessen, een Spys die wel zo gezond is als smaakelyk, zynde de Maatigheyt derzelver Saus, doch vermengt met verscheyde andere Deugden en Hartstogten. Ook kwam 'er een Schotel met Natuurkunde op den Disch, een Gerecht dat my wonderlyk wel smaakte, alhoewel die Spys vry wrang, en moeielyk is om te verteeren. Dat Gerecht was uyt veele verscheelende Ingredienten t'zamengestelt, by voorbeelt, uyt de Vier Hoofdstoffen, en uyt alle soorten van Groeibaarheden en Mineraalen, zynde het Goud en de edele Gesteentens, de hartsterkende, en het Yzer en het Staal, de versterkende Speceryen in dat Gerecht. Na dat de Hoofdschotel en eenige andere Schotelen waaren afgenomen, kwam 'er een groote Pastey op de Tafel, gedoopt de Pastey der Konsten, toegestelt door Leerjongens, en gebakken in den Oven des Tyds, heet gemaakt door het Vuur des Arbeyds, en die veel jaaren in de Oven was geweest, eer hy gaar gebakken kon te voorschyn komen; de Korst was hard, sterk, en dik. Ook verscheen 'er de groote Salaad van de Redenkonst, wel geoliet met den Olie der Welspreekendheyt, en zeer dicht op malkanderen bestrooit met Ciceronische en met Demosthenische Bloempjes. Nog wierdt 'er een gekookte Podding opgezet, genaamt den Podding der Wetenschappen, beslaagen uyt | |
[pagina 198]
| |
Wiskonstige Room, uyt Redenkonstige Eyers, en uyt Starrekondige Speceryen, zo dicht met de laatsten bestrooit, als den Hemel bezaait is met Starren. Ik zal dan voor het laatst nog zeggen, dat 'er een Fransche Ragout van Raillery te voorschyn kwam, doch met een snoode Saus gevloekt, en gekomponeert uyt den stinkende Lampolie der onaardige Aardigheden, uyt den verslagen Azyn van stompe en spytige Andwoorden, uyt de verdronken Peper der onbeschaafde Gemeenzaamheden, en uyt de vergiftige Knoflook van overgehaalde Achterstraatens Sprookjes, zynde die Schotel gelyk aan den eersten Bayert of Chaos, waar in alle de Stoffen onder malkanderen leyden te haspelen, zonder eenige Order of Schikking. Dat Gerecht proefde ik niet, als die krank wiert van den Reuk en door het Gezigt; doch ik zag dat 'er veele van onze Poeeten in slobberden, als zo veel Ojevaaren in een Moeras met grondige Aalen. Het Dessert was een overeenstemment Muziek van veelerhande Windinstrumenten, als Orgelen, Hautbois, Fluyten, Waldhoorens, Chalumeaus, beneffens de Stemmen van den baszingenden Apol, van de gorgelende Zanggodinnen, en van de brommende Poeeten. Maar zo ons Iemant mogt komen te vraagen, Wiert 'er dan niet gedronken op die solemneele Feestmaaltyd der Dichters? die zal ik andwoorden, Ja, men schonk 'er de Leevensgeesten in stee van spaansche Wynen, en de dierlyke Geesten in plaats van Honinger Bleeker, en die daar geen trek na had, moest zig behelpen met het Fonteynwater van de Hippokrene. Eyndelyk reezen wy op van de Tafel, na de Natuur behoorlyk bedankt te hebben, en wy wilden ons Afscheyt neemen van Apol en van de Zanggodessen, toen die vriendelyke Spindsters ons verzogten, van op den Top van den Parnas te klaurteren, en aldaar een luchtje te willen raapen, om de Kooking der Maag te bevorderen, dewelke wy al vry wat veel hadden gevergt. Toen wy dien Top hadden bereykt, zaagen wy in de rondte het vermaakelykst Vooruytzigt der milde Natuurswerken; doch op dat wy verder mogten zien als haar gemeene Werken, gaaven de Zanggodinnen aan ieder Poeet een Verrekyker, waar door wy aanstondsandere Weerelden, Schepselen, en Hemelsche Licghaa- | |
[pagina 199]
| |
men kwamen te beschouwen. Doch de Sommigen zagen zo wyd of zo veel niet als de Anderen, niet dat hun Verrekykers zo helder niet waaren, of zo ver niet reykten, maar om dat sommige Dichters al te lang in de Zon der Verwaandheyt, en op de Sneeuwberg der eyge Verdiensten, hadden staan spekuleeren, waar door hun Blikken zo duyster waaren geworden, als de hoornige Ruyten der oude Scheepslantaarens. Nadat wy ons aldaar een geruyme tyd hadden verlustigt, daalden wy neerwaards, en wy naamen ons afscheyt van Apol en van de Zanggodinnen, doch in die afscheyding vatten my de Zanggodes der Lierpoëzy, en de vrolyke Thalie by het hoofd, en viclen aan het kussen dat het klapten, waar door ik my begon tevleyen, dat die twee lieve Kabouters een toeleg formeerden tegens myn Kuysheyt, te meer toen de laatste my zo vriendelyk kittelde, dat ik luydskeels moest lacghen; doch die Lacgh bedierf het gantsche Spel. Ik ontwaakte door die Lacgh, waarde Leezer, doch met die troost, Dat een Man die door de Natuur genood, die door de Zanggodinnen vergast, en die door een paar Nymfen wort gekust, nog wel eens vroeg of laat de Liefhebbers van zyn Papier zal konnen verrasschen, met nieuwe, vrolyke, en met leerzaame Vindingen.
Eynde des Feests. |
|