| |
Het uurglas der vrouwen.
Ik ken geen Gedierte dat zo overeenkomstig is met een Zandlooper als een Vrouw, zo in de ongestadige Beweeging der Zandkoorntjes, als in de Brosheyt des Glas.
Hoe glad, hoe zuyver, en hoe doorschynent is het Glas eens Zandloopers; doch het is innerlyk met deszelfs Ingewand gelêgen, als met de Reliquiekasten der Santen en Santinnen, uyterlyk beschildert en vergult, en innerlyk vol Stof, Beenders, en Aschen.
Ha wat een natuurlyk Zinnebeelt van een Dame is het Uurglas in die Omstandigheyt! Uyt haare bestudeerde Optooifelen
| |
| |
komen die Schigten te voorschyn die ons grieven, die gemuskeerde Klingen die onze Hartaders doorstooten, en die Rampen die ons bloedige Traanen doen schreijen.
Waarom vercierde zig de Infante van Linksenburg als een Armida, met alle die Papegaays Koleuren van Chineesche Fu ries, met alle die zeldzaame verzierde Bloemen, met dat keur lyk Naaldwerk, met die kamerryksche Stormmutsen, met die Oostersche Reukwerken, met die Paerltoeren, met die Coulans, en met al dat kostelyk Mal? Alleenlyk om den ryken Jonker Goed zonder Eynde te lokken in het Uurglas des Huuwelyks, die zo haast dat opgesmukt Kristal niet had gepenetreert, of hy ondervond, Dat 'er innerlyk niets anders schuylde, als een Handvol nietige, buytelende, en ongeduurige Zandkoorntjes.
Waarom gaf Madame Schoon by 't licht zig zo veel Beweeging om haar op te schikken tegens de Komst van den Heer Malvoor 't Geld, die zeer na zo welleevent als een Westindiesche Aap, en niet wel zo gemaniert was als een Tentemaaker der Krimsche Tartaaren? Een Hoftuynder was min bezorgt voor zyn vroege Meloenen; een Pikeur gaf zig min Moeyte om een ongelettert Paerd te doceeren; en den Schoolmeester Rossignol dee nog min Arbeyd om zyn zaayette Koussen te rollen., als die Maasche Poppea zig Airs gaf om de Natuur by te springen met Kurk, om haar Gestalte te versterken met een Balyne Kuras, en om Ciprias Schanskorf te barricadeeren met staale Hoepels. Wat was 'er nu innerlyk te zien in dat opgesmukt Uurglas voor een Man, die gelyk als den hoogverlichte Jakob Böhm de Zaaken zien kon in haar Binnenste? Helaes! daar schuylde niets anders, als een Handvol nietige, buytelende, en ongeduurige Zandkoorntjes.
De schoone Suster van Griffioen Maagwater was zeer gezet op een fyne Taille, derhalve waaren haar Hembden alzoo geplooit als een Boterkarn; ja zommige Natuurkundigen, die haar schoone Ledemaaten dwars door de Voorhangselen der Konst konden zien, beweerden opentlyk, Dat haar Hembden niet verder reykten als die van de Hussaaren, dat is, een Handbreed boven het Bewys der Geboorte. Die Schoone was altoos zo geparst in haar Tabberdlyf, als een Britsche Veroordeelden
| |
| |
die het Parsgewigt van la Peine forte & dure ondergaat, en zy was genootzaakt van dag voor dag haar Chineesche Muyltjes aan te passen met een Windas, in slê van met een Hoorne Aan trekker. Vorders was zy zo overkostelyk opgetraaliet met Amer foortsche Juweelen, Braceletten, Pluymen, Mouches, Linten, Loveren, Falbalaas, Sluyers, Veders, en boven al met doorschynende Kameryksdoeksche Halsneusdoeken, dat een galant Man geen Wicghelaar behoefde te zyn, om fluks haare Begeertens te konnen raaden. Een wakker jong Krygsman die beter gebloed als gegoed was, stoof af op dat opgepronkt Uurglas, verrooverde het langs de Krygsartykelen des Huuwelyks; doch hy ondervond dat den Inboel van dat kristalle Magazyn bestont uyt een Handvol nietige, buytelende, en ongeduurige Zandkoorntjes.
Is het Kristal van een Uurglas, deszelfs Voet, Deksel, Pilaaren, en andere Cieraaden, niet kostelyker als deszelfs niet waardige Zandkoorntjes? Een Twyfelaar moet hier op uytgillen, Ja. En hoe is 't met de Vrouwen gestelt in het Algemeen? Slacht een Juffer het Hermelyntje niet, wien Pels beter is als het Vleesch? slacht een Juffer den Kanneelboom niet, wiens Schors het Binnenste overtreft? en slacht een Juffer de geschilderde Patryzen niet van van Aalst, meer Veeren als Bout? Ja, Ja, en driemaal. Ja, een Juffer is doorgaans het minste Deel van haar Zelve, en daarom komen de Vrouwen doorgaans aansnorren met de Muggen, tegens dat de Zon der Uylen (het Kaerslicht) begint te schynen, welke Zon de Vlakken der Natuur, nog de Misstallen der Jaaren zo klaar niet ontdekt, als de Zon des Dageraads; en in die Tusschentyd knappen de Juffers de Minnaars, gelyk als de Uylen in de Maaneschyn de Vogeltjes opsnappen.
Op wat wyze beschryft den blinde Homeer de graage Venus in een van zyn Zangen, toen die Godes zo voordeeliglyk op getraaliet haare opgesmukte Bekoorlykheden opveylde aan den Trojaansch Anchises? Aldus laat zig dien Grieksche Lierman hooren.
Toen Jovis Dochter voor den fierê Anchises stond,
Scheen hy nog min geraakt door Venus Roozemond
| |
| |
Als door den Opschik van haar kostelyke Pluymen.
Een ryke Sluyer, als Kaïsters Zwaan geveert,
Vloog langs een Boezem die door Hebe gepalleert,
Den kleynen Mingod burg die toeleyd' op zyn Luymen.
Ze' ontbeerde mee geen Halskarkant,
Geen Duymcieraad met een Brillant
Gekast, die Straalen schoot te krachtig voor de Blikken
Die Vrouw weet haar Belang te wikken,
Die tusschen 't Mal en 't Duur,
Haar op de Konst verlaat, en lacght met de Natuur.
Apollonius beschryft Medeas eerste Intree in Jasons Tegen-
woordigheyt met deeze Koleuren
Toen Colchos Toverês in Jasons byzyn kwam,
Geleek haar Statiekleed een blaakendê Oorlogsvlam,
't Was niet als Zyde en Goud, of sleepent Zilverlaken,
Ontfing, wyl 't dartel Oog scheen na 't Genot te haaken.
Een diergelyk Verhaal van de Overgaave van de Egyptische Kleopatra aan den braaven Antonius, geeft ons den beruchte Plutarch met deeze Woorden. Kleopatra, aanbood aan Antonius verscheyde Geschenken, en verlokkende Cieraaden, (zegt hy) door welke Vercierselen zig de Romeynen zodanig lieten verstrikken, dat Niemantzig kon weerhouden, zynde Elk een in Vermaak en in Vreugde ondergedompelt. De Vrouwen waaren opgeschikt als Bacchanten, behangen met Tygervellen, bekranst met rype Druyven, en gewapent met Bladerstokken; en de Mannen liepen in 't hondert rinkelrooyen, vermomt in de Gestaltens van Satyrs en van Woudgoden. Doch Antonius was boven al verzot op Kleopatras liefkoozende Aanspraak, op haar voordeelig Optooisel, op haar Schoonheyt, en op alle haar uytheemsch Palleersel. Die stoute Veldheer was overmand, en buyten zig zelven verrukt, toen hy die Schoone zag zachtjes komen aan laveeren in haar Koninglyk Speeljacht langs de kabbelende Rivier Sydnus, zynde zy opgetraaliet als de Godes
| |
| |
der Liefde, haar Kamenieren geciert als de Bevalligheden, en haar Pages opgepoetst als zo veel Minnegoden.
Maar zo ons lemant mogt zeggen, of liever mogt tegenwerpen, Dat den Opschik der Vrouwen meer bestaat in een Zinmelykheyt, om haar zelven, als om de Mannen te behaagen, die zullen wy zenden na een overschoone Weduwe in een der duystere Boeken. Wat dee de kuysche Judith eer dat zy zig begaf na de Tent van Holophernes? Die wiesch haar schoone Leden met schoon Water, die zalfde haar met een kostelyke Zalve, die vlegte haar Lokken, die zette een Huyve op haar Hoofd, die vercierde haar met haare Vreugdekleeders, die trok mooye Muylen aan haar Voeten, en de Braceletten, de Karkanten, de Orilletten, en andere Juweelen wierden niet overgeslaagen. Waar toe wiert dat schoon Uurglas zo overkostelyk gepalleert, op dat Judith aan haar Dienstmaagd zou behaagen? Neen antwoort den Echo, maar om de Blikken van Holophernes te doen schemeren.
Tot dusver was ik geavanceert in myn Meditatie over de Overeenkomst tusschen een opgepronkte Zandlooper, en een gepalleerde Dame, (zegt den Echo) toen een onbekende Hand myn Oogleden neerdrukte, waar op ik op nieuws in slaap viel als te vooren, en Rosaura op nieuws zag komen aanstryken als vooren. Wel zyn de Juffers nog niet genoeg gegispt door de Roe van uw bitse Pen, bitse Echo des Weerelds, (vroeg die verstoorde Schoonheyt) of moeten onze fluweele Zittekussens nog langer aanhouden? Is 'er dan niet een Voorbeelt op te loopen onder al je oude Boeken, waar uyt men kan bewyzen, Dat de achtbaare Mannen, mee krank hebben gelêgen in het Hospitaal der verwyfde Poppenruyters, en beschilderde Palleerders? Wat was die Crispinus voor een Uurglas van een Man, die al 's Morgens voor ses Uuren zo sterk rook na de Kanneel, Kruydnagels, en Nootemuskaaten, als een Retourschip uyt de Moluksche Eylanden? Waar en over wat voor een Uurglas van een Man beklaagt zig Seneka, daar hy schryft, Dat zommige jonge Heeren zig opschikten boven de Vrouwen, dat zy geblanket liepen als Hoeren, en niet gingen, maar dansten? Wat voor een Uurglas van een Man had. Hieronymus in het Visier,
| |
| |
toen hy zey, Dat het zeer gemeen was voor een Man om een Duyzent Eyken, of een Hondert Ossen te kost te hangen aan een Pak Kleeders, of om een gantsche Ambachtsheerlykheyt aan te trekken? Is 'er niet nog niet zeer lang geleden de Kleerkas eens Barons verkogt in het Heeren Logement, waar by Lucullus Kleerkamer zo veel te pas kwam, als een Ses Stuyvers Glaasje Persicco van Madame Bernart in Vergelykenis komt by het Heydelbergsche Wynvat?
En waarom doch, Echo des Weerelds, palleert zig een Man gelyk als een Slagers Kalt dat met Bloemen en met vergulde Lauwerier is bestooken, om zig behaaglyk te maaken aan zyn Knegt? Geenszins, maar om een ryke jonge Juffer, om een welgegoede Weduwe, om een met Schatten overlaaden oud Wyf, of om een wel eer gemaintineerde, doch thans met des Weereldsgoederen gebeatificeerde Kamerpoes, op te snappen, en dan een Abts Leeven te voeren, Luy, Lekker, en Zorgeloos.
Zou het niet beter geweest zyn voor uw en voor uw Lee zers, dat gy waart voortgegaan in uw Zeedekundige, in stê van in deeze wufte Aanmerkingen? Waarom niet gezegt op het Gezigt des Zandloopers, Helaes! die Uur die zo schielyk voortrolt onderwyl dat het Zand doorloopt, vermaandons dat onze laatste Uuren naby zyn. Het Leeven dat zo kort is uyt zig zelve, is 't zamengestelt uyt vliegende Uuren, en dewyl den Mersch niets anders is als een Handvol Stof, ziet hy in dit Uurglas den schielyken Doortogt aller vergankelyke Stoffelykheden.
Had je willen vallen op de Liefde, want in dat vermaakelyk Middelpunt verzamelen doch alle uw Vindingen, waarom dan niet opgedeunt op deezen dichtkundige Toon?
Dat Zand dat thans myn Uuren uytmeet, is de Asch van een Man gelyk als den Echo des Weerelds, die zyn dierbaare Leevenslamp heeft zien branden en zien uytblaazen, in den Tempel van de Godes der Liefde. Die Asch die in een gestadige Beweeging is, leert ons stilzwygende, Dat de elendige Minnaars, die zig zo roekelooslyk overgeeven aan die zotte Hartstogt, nog hier, nog hier namaals zullen rusten.
| |
| |
Want wat is een Vrouwenbeeld, wat is haar Zorg, en wat is haar Liefde? Haar Zorg is een Uyterste, dat men niet kan herstellen, en haar Liefde is een Veynzery, die men niet mag gelooven. Die een Vrouwe afmeet by haar Schoonheyt, is een Dwaas, doch die ze wikt by haar Deugd is een wys Man. Het Hart van een jonge Juffer is een Kattoenboom, deszelfs Vrucht is in het uytbotten zo hard als het Staal, doch gerypt zynde brengt zy niets voort als een Handvol zachte Wolle. Het Aangezigt van een Schoone Vrouw is een Lokvogel, haar Schoonheyt is een Aas, haar Oogen zyn Netten, en haar Woorden ophitzende Betooveringen. Vaar wel, Echo des Weerelds, en geloof me dat de jonge Juffers meestentyds in haar Keus de Apotheekers navolgen, die de schoonste Gewassen met voeten treeden, en de onwaardigste Onkruyden plaats geeven in hun vergulde Doozen.
Ha, schoone Rosaura! (riep den Echo uyt in een Verrukking) volg dan de Apotheekers na in de Keus van uw Minnaar, en berg my als een Onkruyd, als een Vyf kruysjes distel, in het verlakt Nederlands Doosje van uw innerste Tederheyt. Dit uytgestamert hebbende ontwaakte hy, en hy ondervond, Dat de Vermaaken des Weerelds doorgaans bestaan in op een Droom uytkomende ingebeelde Gelukzaligheden.
By H. Bosch, is Gedrukt, en word heden Uytgegeven, en is ook te bekomen de Goedergelukzegging van Salomon van Kusting, de Reyzende Chinees, op bevel en kosten van zynen Keyzer, gevende dezelve kennis van den Staat en Geschiedenissen der Wereld, dog wel byzonderlyk van Europa, beschryvende desselfs Steden, Gewoontens, Wetten, Zeeden, Regeeringsform, &c beneffens een omstandig berigt van het Chineesche Ryk, en desselfs Heerlykheid; van den Turkschen Alkoran, &c. In 't Hoogduits beschreven, door de Autheur der Samenspraken in het Ryk der Dooden. Waar mede Maandelyks zal gecontinueert werden, en by de voornaamste Boekverkopers in de Hollandsche Steden, voor 6 Stuyvers het stuk, te bekomen zyn; komende voor ieder Deel een Plaat, in quarto, als voor de Hoogduitsche.
t'Amsterdam, by H. Bosch, word ingetekent in de Historie van Engelandt door den Heer de Rapin Thoiras in't Nederduyts vertaald door den Heere en Mr. A. Hoppestyn, en zyn ook Quitanties voor de Boekverkopers te bekomen.
|
|