Een Brief aan Mejuffrouw Masteluyn, thans gemainteneert by een Portugeesche Jood.
Mejuffrouw.
Zo dra was ik niet gelost uyt myn Oostersche Specerydoos, of ik stont te kyken als een Aap, over twee Nieuwstydingen. Primo, dat den befaamde Finantier Jan Law overleeden, en ten tweede, dat Mejuffrouw Masteluyn was gerevolteert tot het Jodendom; en dat in de lekkere Maand van October, waar in de jonge Heeren uw Geloofsgenooten meer als ooit verzot zyn op een verbooden Bout. Nooit had ik gedocht dat ghy een Mainteneur zoud hebben uytgekipt uyt die Natie, die de gangbaare Munt der Liefde besnoeyt, en die zo veel jaaren lang heeft geaast op Luchtschimmen, en op Schaduwen. Maar misschien zulje dat Volk beminnen ter liefde van een Sampson, en van deszelfs zenuwachtig Geheugen. Is het daarom geschiet, dan hebje mis getast, want je moogt als zo wel taalen na een Nazaat van den Steene Roeland, als na een Nakomeling van Sampson, in de Jodenhoek. Zommige beweeren tot uw Verdediging, dat die Keus op Eygenbaat is gefondeert, en zo dat waar is, zal ik je rechtvaardigen. De Staatkundigen, de Officieren, de Geneesheeren, de Rechtsgeleerden, en de Koopluyden, negotieeren op dezelfde Beurs; en wie zou dan aan een zwakke Vrouw, dat Voorrecht willen betwisten? Houd maar voet by stek by het Geld, Madame, en stelt dat Grondbeginsel in 't werk, waar op de Voorzaaten van uw Mainteneur staroogden in de Woesteyne, dat is een Voetval voor het Gulde Kalf, een vergeeflyke Afgoderey, volgens de Rabbynen. Echter raade ik uw van ern-