Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
No. 1 | |
Maandag, den 21. October, 1726.
Las d'esperer & de me plaindre
Des Muses, des Grands, & du Sort,
C'est ici que j'attends la Mort,
Sans la desirer ni la craindre.
F. Mainard.
MArseille, wel eer een deftig en welstiert Gemeene Best, strafte gestrengelyk de Zelfsmoordenaaren. Echter bewaarde die Republiek in de Kanselerey het vergiftig Scheerlinkkruyd of de Dullekervel, als een souvereyn Hulpmiddel voor alderhande Kwaalen, mids dat men het kwam te gebruyken met des Overheyds Toestemming. Als wanneer dat een Burger afgemat door een langwylige Ziekte, of niet al te veel begonstigt door de Lukgodin, een Weerzin opvatte tegens het Leeven, dan vervoegde hy zig aan de Overhe- | |
[pagina 2]
| |
den, en hy verzogt ootmoediglyk om zyn Rampen te moogen eyndigen. Wanneer nu de Overheyt oordeelde dat het Request van den Suppliant ontfankelyk was, gaf men hem dien Slaapdrank van Sokrates, waar op hy dan order stelde op zyn huysselyke Zaaken, en dat verricht hebbende nam hy dat Hapje in, en hy ontsprong door die zachte Sluymerkoorts alle zyn Ongelukken en Wederwaardigheden. Op die wyze ontspring ik met myn eygen Toestemming in een vergenoegde Eenzaamheyt de doodelyke Onrust der groote Steden, (zegt de Echo des Weerelds) en ik bevind meer en meer, dat een Steelsgewys Leeven al ommers zo delikaat is als oen Steelsgewyze Liefde. Nu met de lieve Slaap, dan wederom met Wyn,
Met Fillis, Amaril, en diergelyke Valken,
Poog ik des Weerelds Zorg en Onrust te verschalken;
Die zulkx bevat behoeft geen Pypkruyds loom Venyn.
Wat my aangaat, ik geloof dat het vermaakelykst gedeelte des Leevens bestaat in te leeven in Incognito. Ha wat heerlyk Voorrecht ist vry te zyn van alle Krakkeelen, van Anderen te benyden of van elk benyd te worden, van het ontfangen of van het betaalen van allerhande Ceremonien. Dat is in myn Zin een aangenaam Tydverdryf, voor een paar goede Vrienden te gaan wandelen op en neer in plaatsen alwaar zy onbekent zyn en niemant kennen. Dus was het gelegen met Eneas en met zyn Boezemvriend Achates, toen zy onzichtbaar gongen spansseeren langs de Velden en de Straaten van Karthago, Ga naar voetnoot* Venus zelve. Bedekt hem met een Nevel,
In 't midden van den Drang der Menschen, en 't is vreemt,
Daar is geen Een die hem gewaar wort of verneemt.
Ik weet wel dat een Iegelyk dat Gevoelen niet omhelst, want ik ken 'er onder veel anderen een aan de Vecht, die zelfs een Ceel van zyn Weekelyksche Visites in zyn Zak draagt, en als wanneer hy hier of daar wort verzogt, (doch dat valt zelden voor zynde hy doorgaans den Man die zig zelve nood) dan bestudeert hy die Ceel aandachtiglyk, en na dat hy binnens monds de Naa- | |
[pagina 3]
| |
men dier Heeren die hy in Schilderey moet bezoeken heeft uytgebromt, doet hy de Uytspraak, Ik zal komen, of ik zal niet komen. Ha wat een verwaande en lastige Dwaasheyt! De Beleydenis van Demosthenes is al ommers zo belacghlyk, die opentlyk verklaarde, Dat hy beter voldaan was over een Metselaars Wyf, die hem met de voorste Vinger nawees, en zey, Dat is Demosthenes, als over de algemeene Toejuycghingen des Volkx. Myn Landsman den Abderiet Demokritus was een ander slag van een Man, die zyn roem stelde dat hem geen een Mensch kon toen hy binnen Athene trat. Den befaamde Epikuur leefde aldaar mee niet op zyn Jan Laws, want die verburg zig in een Tuyn die naderhant zo berucht wiert door zyn Verblyf, als het Loo van Willem de derde, of het Huys te Voorst van den Graaf van Albemarle, en hy beroemde zig van zo veel Jaaren gewoont te hebben in de snapachtigste Stad des Weerelds, niet alleenlyk onberoemt, maar genoegzaam onbekent. Indien wy ons inlaaten in een groote Ommegang met Menschen, dan zetten wy onze Toegangen Wagenwyd open voor de Bespringers van onze Uuren; dan stellen wy ons Leeven bloot aan de dagelyksche Koortsen van yskoude Ongerymdheden, die een wys Man doen grillen als hy 'er maar aan komt te gedenken. Maar eylieve, Heeren Schryvers, waar in verschuylt zig doch die Eer van nageweezen te worden met de Vingers? Ik beken dat ik niet verlicht genoeg ben om die Zonnestraalen van Glorie te konnen zien; doch ik kan wel zien, dat een Hoogduytsch Kwakzalver meer Bekykers heeft als den ervaarendste Geneesheer, en dat men Meester Hans den Rechter met den Zwaarde met grooter Aandacht begluurt als de Hoofdschoutens der groot; Steden. Yder Schepsel dat maar eenigsins ongemeen is verkrygt die Eer, of door de Natuur of door de Konst. Hoe dikmaals plagt men te zeggen van die twee vermaarde Paerden, dat is Bucephalus en dat is Incitatus, wanneer zy steygerende langs de Straaten stapten, ja dikwylder, als dat is Alexander en dat is Domitianus; en wat den Laatsten belangt, ik oordeel dat Incitatus een eerlyker Dier geweest is als zyn Meester, en dat het Paerd meer het Consulschap, als hy het Keyzerryk verdiende. Ik be- | |
[pagina 4]
| |
min en ik pryze een goede Naam, dewyl een goede Naam een Schaduwe des Deugds is, niet dat hy eenig goed doet aan het Licghaam dat hy vergezelschapt, maar het is een krachtdaadige Schaduw, die gelyk als die van Sint Peter de Kwaalen van anderen geneest. De alderbeste Soort van Roem is ongetwyffelt dat Soort dat van de Vroomheyt weeromstuyt, gelyk als den Roem van Kato en van Aristides, doch die Roem was hun beyden schadelyk, en is zeer zelden voor Iemant profytelyk by zyn Leeven. Wat Wonderwerk die goede Naam hier namaals zal uytvoeren, kan ik niet wel zeggen, ik ben enkelyk een Liefhebber van de Inbeeldelyke en niet van de gissende Wysbegeerte, en geen Mensch die die proef onderstond is zo vriendelyk geweest om weerom te keeren en ons dat te vertellen. Zo dat Alles wel gewikt en gewoogen, ik onderstel, dat een Persoon van een maatig Verstand en van een maatige Fortuyn, die zig vergenoegt met de Verkeering van twee a drie aangenaame Vrienden, die niet veel Omslag heeft, die by de weynige Nabuuren die hem kennen, wel gezien, en waarlyk onbesprooken is by Yder een, veel stilder uyt de Weerelt sluypt, als hy 'er in buytelde. Die onschuldige Bedrieger des Weerelds, gelyk als Horatius hem doopt, die stomme Persoonagie op het Schouwburg des Weerelds, is vry gelukzaliger geweest in het speelen van zyn Rol dan die groote Tonneelspeelders, die het Theater met zo veel Praal, Geraas, Bloed, en Wonden hebben vervult, ja hy stapt 'er zelfs maklyker uyt als die roekelooze Waaghalzen, wiens Eynde doorgaans den Last draagt van hun voorgaande gevaarlyke Staatkundige Sprongen. Dat die 't behaagt en lust verwaandlyk sta te pronken,
Op 't slibb'rig Toppunt van Fortuyns verheven Rad,
Die gulde Tinne, ryk, maar glad,
Die hem doet duyz'len als beschonken,
En zo lang schud tot hy gants zwymelachtig wort,
En eensklaps 't hoofd voor uyt in stukken neerwaards stort.
Ey wilt me, O dierb're Goon! niet hooger opwaards sleuren,
Ey gun dat my geen Val op de Aarde mag gebeuren;
Voor al,
| |
[pagina 5]
| |
Laat ik ver af zyn van der Grooten Nederval.
Laat me in de Bouten van de zachte Rust verblyden,
Die Medemaat der Duysternis;
En laat me doch stilzwygent glyden
Tot daar geen Tyd meer is.
Ik wil en zal als een vergeeten Burger reyzen.
Doch die vergulde Tor, die 't Nootlot met afgreyzen
Beschouwt, en als een Lucifer,
Blinkt van naby, en ver,
Die weet, wanneer de Dood hem aangrypt in de Lenden,
Niet eens wie dat hy was, nog waar hy zal belenden.
Ha wat een merkelyk Onderscheyd is 'er tusschen het Buytenleeven, en het Steedeleeven! Op het Land zien we de byster groote en adelyke Bedryven der Natuur; in de Steden zit men te zuchten onder de erbarmlyke Vonden der Staatkunde. Een Veld-Filosoof vermeyd zig in de Glans en in de opene Wegen der hemelsche Goedheyt; en een Stedeling grobbelt in de duystere en in de verwarde Doolhoven van 's Menschen Kwaadaardigheyt. De Landlucht vergast onze Zinnen op de zuyvere en op de natuurlyke Smaak van hun Voorwerpen; en in de Steden is alles vervalscht en voor het grootste deel overstelpt met hun tegenstry-digheden. Het Landvermaak heeft al het Air van een stille, zeedige, en met de Blos van Zuyverheyt praalende Harderinne; en het Stadsplaisier heeft al de Mynen van een onbeschaamde, ongestaadige, en geblankette Koordedanster. In het Groen speelen we onder de Roos, in een kost- en schadelooze Overvloed; en in een bemuurde Plaats zit men te feesteeren onder een aan een zyde Draad hangent Zwaerd, in een schuldige en kostelyke Wellust. Doch dit Veld is al te uytgestrekt voor een Blad Papier, (zegt den Echo des Weerelds) des zal hy 'er wat Eyeren in slaan, als die wel gewoon is het van Eyeren te maaken, en hy zal dit Vertoog besluiten met de Fabel van de Landmuys, zynde die Fabel een Uytbreyding over het sesde Schimpdicht van Horatius, het tweede Boek. |
|