Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
No. 47 | |
Maandag, den 9. September, 1726.O bona Paupertas, O nundum cognita Divûm IN de voorgaande Week heeft den Echo des Weerelds zyn Vertoog over de Bedelaars zo schielyk afgebroken, als een ongeduldig Baron een onderling Mondgesprek met zyn Kasteleyn afbreekt, scilicet wanneer den Laatste dien onlydelyken Toon van een prompte Betaaling toucheert, en den Eerste geen Wissel te gemoet ziet als tegens het jaar een duyzent acht hondert en Geen. Thans zal hy dien afgebroken Draad aan een knoopen, om aan den Leezer die Vreugde of dat Verdriet, dat zyn Zegsman aldaar zag, hoorde, en genoot, mede te deelen. | |
[pagina 370]
| |
Een gryze Bedelaar (vervolgde den Ga naar voetnoot* Maarssen Orateur) scheen het opperhoofd te zyn van die gelapte Bende. Die Knaap at niet boven de ses Pond van een Gebraade Ossen Rib, beneffens een halve Gans en een paar Taelingen; hy dronk niet boven de Negen Pinten sterk Bier dat de Londenaars Stout noemen, en om de Kooking des Maags te bevorderen besloot hy dat Avondmaal met niet boven de drie Mutsjes oprechte Yrsche Brandewyn, zig beroepende op het Verlies van zyn Appetyt door de hooge Jaaren. Na dat hy een Pyp Tabak ontstooken had keek hy den Haard eens rond, en een Bedelaar ziende die in een beter Pels vervelt was, riep hy hem by zyn Naam, en hy vroeg hem met het Geluyt eens Bevelhebbers, Waarom dat hy zo net opgetraaliet was? Den hernieuwde Schooybrok sloeg zyn Blikken demoedig neerwaards na het Element van de planke Vloer, en zey, dat hy zulkx niet meer zou doen in het toekomende, dat de Dronkenschap den Olie der Hovaardy had doen boven dryven, en dat hy meer Leedweezen..... Ruk hem de Huyd over de Ooren, (brulde dien stramme Rhadamant die geen Gedult hadt om na het Restant van zyn Verdediging te luysteren) want een Bedelaar past zo min in een net Kleed, als een zilvere Lepel past in een aarde Kom met Boekweyte Bry. Flukx wiert dat Vonnis geëxcuseert, den Overtreeder wiert gedemanteleert, en na zyn Nest met Stokken geescorteert. Dit gedaan zynde gaf hy deeze algemeene Vermaaning aan zyn onderhoorige Bedelaars. De Goudsmeeden van Londen hadden wel eer een gewoonte (zey hy) van jaarlykx Goud te weegen in de Starkamer, in de Tegenwoordigheyt van 's Konings geheyme Raad en van den Prokureur Generaal, zynde die Schaalen zo exact dat die op het twee hondertste deel van een greyn daalden of reezen. Men zegt, dat den Prokureur Generaal eenmaal in een vrolyke buy zig uytliet in deeze Woorden; Ik zou maar tamelyk vermaakt zyn indien men myn Doen en Laaten eens opwoog in die twee Schaalen. Dat Gewicht is het Zinnebeelt van een Bedelaar, de Weerelt weegt zyn Gedrag in diergelyke Schaalen, en zo hy maar in schyn schynt over te hellen na deeze of geene Feyl, krygt hy flukx een Anathema op zyn Vacht, men zet hem af met deeze Aelmoes, | |
[pagina 371]
| |
Loop luye Rekel na het willig Rasphuys, en de Bron der Liefdadigheyt verdroogt voor hem en voor zyn Mede-amptenaaren. Een gelapt Kleed is aan een Bedelaar dat geen dat het Vuur is aan het Goud, hoe grooter Gloed hoe beter dat het Goud wort geloutert, en hoe gelapter Py, hoe grooter Medelyden, want de Weerelt slacht een Meysje dat zig vergaapt aan een Officier, Het Uyterlyk is het Kompas des Menschdoms. Thomas betaal myn Rekening van Avond, (zey een schraale Bedelaar tegens een jonge Guyt die een Blos had als een Paradysappel) ik zalje op Morgen voldoen zo waar als ik twee Handen heb, de Reys is lang en de Winst is kort geweest. O met Vermaak, Joris, antwoorde die met een vrolyke Bek) maar zedert wanneer is de Komst, en uyt wat Lucht? Dat zal ik je uytleggen, (herhaalde die met een gemaakte Lacgh) maar ik moet alvoorens myn Teug verbeteren. Dit zeggende greep hy de Kan met Stout by het Oor, tilde die in de hoogte, en goot die toen als door een Trechter in zyn Wambes, bootzende onderwyl met zyn Tong het Nachtegaals-muziek na van een Spaansche Gorgelette. Ik kom uyt Polen, Thomas, (Sprak hy) daar het zo koud is, dat men als wat raars aan de Vreemdelingen eenige gekandeliseerde Zonnestraalen laat zien, die zo hart bevroozen zyn als Hertshoorns. Ik vroeg in den beginne aan een gebooren Pool, Waar dat de Zon was? en hy andwoorde, Dat de Zon de koude Koorts hadt, en zig gevolglyk niet als eens terloops vertoonde, en dat daarom de Poolen den geheelen Nacht door gongen zitten zuypen, om daagsch daar aan geen Zieken te zien opreyzen. Ja, Thomas, (vervolgde die afgerigte Plug) de Zon doet meer Werk in de Maand van January in Londen, als in de Maand van July in Polen. De Zon is aldaar in geen staat om een half Zomersaisoen uyt te léveren, en de Koude heeft de Onbeschaamdheyt om de Poolsche Zon te braveeren tot in de Hondsdagen inkluys. Ik beklaagde my eens in een warme Stoove tegens een Medebedelaar over de Felheyt der Koude, en die schoot my toe met een Poolsche Vloek, Ha je zult 'er nog anders aan gelooven, Broeder van de Klap, (riep hy uyt) want dit is maar een Voorboode van het Onweer; ja zo waar als ik me alle dag dronken drink, deeze Koude verscheelt van de toekomende Vorst, gelyk als een Tandstoeker verscheelt van een Haagsche Meyboom, | |
[pagina 372]
| |
Tusschen St. Michiel en Maria-Boodschap (herhaalde hy) begraaft men in Polen geen Dooden. Hoe sterft 'er dan Niemant op al die Tyd? vroeg ik, en hy herhaalde, Ja wis, en dat zo schielyk dat mê'er geen Oog op kan houden, maar dan is de Grond zo hard als een Vuursteen, en dan zyn zy genootzaakt hun Dooden op malkanderen te stapelen op het Kerkhof, gelyk als zo veel Takkebossen op een Houtwerff, hebbende ieder Lyk een Papier met zyn Naam daar op vast gebonden om den Nek, gelyk als de Poolsche Dames binden om haar Liqueurflessen, om ze van malkanderen te onderscheyden in tyd en in wylen. Den voorgemelde gryze Voorzitter van dat gelapt Kollegie, die zyn Aandacht had verleent aan die twee t'Zamenspreekers, viel 'er tusschen in, en zey; Ik heb in myn groote Jeugd onder de Samojeeden gepraktiseert als Bedelaar, en in dat gewest neemt de Koude het mee niet weinig op haar tanden. Een Oostindiesvaerder staat min gevaar uyt op die verdrietige Reys als een Wandelaar aldaar uyt staat op die halsbreekende slipperige Wegen; ja een Voetganger dient met zo veel Voorhoede zig te gedraagen op een styfbevrooze Baan, als een Koordedansser voorzigtelyk dient te huppelen op zyn smalle Kermiskoord, of anders ist, weg Armen en Beenen. Ja, Kapiteyn, het was hier mee niet al te pluys in die felle Winter, toen 'er een Os gebraaden wiert op den Teems, (Sprak een stokoude Bedelvos, die nog heugde dat hem Olivier Cromwel eens een ses Stuyvers stuk toewierp) want die toen zyn Schreeden niet afmat met een Konspirateurs Passer, wiert doorgaans na huys gesleept met een gat in 't Hoofd, of met een afgeknapten Arm. By Gebrek van die Voorzigtigheyt zag ik eens het Ongeval van een schoone jonge Burgers Vrouw, die vlak achter over Buytelde na by de Beurssteeg, door welke Val de gegalonneerde Schoenen en zyde Rokken opstooven, en ongelukkiglyik haar geheyme Bekoorlykheden bloot stelden voor de impertinente Inspektie der Voorbygangers. Op die tyd had ik myn post in een Quakers Vergadering, (zey een bejaarde Bedelaares die geen geringe Achting bezat onder die besmeerde Gemeente) en daar was zo een algemeen Gebas onder die aangeblaaze Meenigte, dat men geen een Woord des Spreekers kon hooren al had hy de Longpyp gehad van twintig Tromperters. Een teeringagtig Quaker voerde eerst een Kug | |
[pagina 373]
| |
aan, een nabuurige Quakerin kreeg 'er de leus van, en een derde Ja- en Neen Man vervolgde dat Spoor, en op die voet rolde de Sneeuwbal Kortswylig voort, tot dat eyndelyk de geheele Vergadering versmolt in eene Rey, en de eene Muur de andere Wand zo ordentlyk beandwoorde, gelyk als een paar op de Fluyt speelende Schaapharders malkanderen beandwoorden, gezeten agter een Haag van digte Elsen. Ja, Heeren, (gromde een staatkundige Bedelaar) den Teems was op die tyd in groot Gevaar van een Krygsgevangen des Vorsts te worden, en yskoude Ketens te zullen draagen, welke Ketens hy op ieder Ty van zyn genereuse Schouders poogde af te schudden. Nooit zag men een beter Zinnebeelt van ons hoogmoedig Eyland als op die tyd, van welk Eyland den Teems zo wel den Voorstaander is als het Cieraat, en welk Eyland nooit de onechte Ketens van Albanos Ga naar voetnoot* Roitelet op zyn edelmoedigen Nek zal laaden. Dat koud Discours wiert op het onvoorzienst ontdooyt door de schielyke Vlam van een Krakeel tusschen den Kasteleyn en een paar jonge Bedelaarsters, welke Juffers haar Onvermoogen tot een prompte Betaaling poogden te justificeeren, na alvoorens wel te hebben gegeeten en gedronken. Den Kasteleyn beplyte zyn Voorrecht met een opgeheven Druyplepel in de Rechterpoot, tegens welk ongeoorlooft Wapentuyg de Verzaade Dames in Oppositie kwamen met een paar Inlandsche Eyken Krukken en met tweê uytlandsche Spitse Tongen. Kanaille zyn je de respektieve Wetten en Privilegien van dit Huys niet voorgeleezen? vroeg den vergramde Kasteleyn, schuymende als een snikheet Speenverken, en de geinjurieerde Bedelaressen repliceerden al hikkende, Ja, Koekoek, maar heugt het je niet meer, dat je eens op een zekere Ochtendstond met ons leefde als met je gespeete Taelingen, toen je Wyf na Conventgarden was gegaan, om Raapen en Snyboonen te koepen? Hebje ons toen geen vrelyken Avond belooft voor die Gonst, en voor de eeuwigduurende Geheymhouding van de Hunwelykxbreuk, Nyptang der Lasaristen? Op dat Verwyt schoot de dikgebuykte Kasteleynsche toe, en greep den besmeerden Overspeelder by de kraag, met deeze Vermaaning; Ben ik je dan niet schoon genoeg, Schuymlepel des Satans! dat je uw Stompe-Vingers gaat doopen in zulke twee besmodderde Doopschoteltjes? Is dat Dier met haar halve Maans tronie bevalliger als ik? (schreeuw- | |
[pagina 374]
| |
de zy, wyzende met de volle vuyst op de Oudste dier twee Amasonen) wiens Nek 'er uytziet als een Rol Wildverkens vleesch, en wiens Tetten natuurlyk gelyken na een overloopent Moeras, of na een bruyne fransche Soupe die den Rand eens aar de Schotels inondeert. En benje beter gedient met die andere Kakelbonte Krab, als met my, met dat ziekelyk verlept en doorwatert Bakkes, die wie weet wat voor een gekraakte Bedelnap draagt boven haar Koussebanden? Neen, Dief van ons eerbaar Huuwelykxbed! daar zulje voor boeten. Dit uytgegilt hebbende wierp zy den ontstelden Kasteleyn met de Neus tegens de planke Vloer, vlak voor de beslykte Schoenen van zyn Maitressen, kuypte hem erbarmlyk, en na dat zy meer dan eens zyn Wangen had geykt met de Stempel van haar Nagels, vloog zy op om haar Medevrysters op die zelve wyze te onthaalen, doch die waaren als twee Planeeten aan den Horisont van die Kelderlucht verschooten, in het begin dier onderaardsche Verwarring. Na dat die Storm was overgewaayt kwam er een diminutief Kaereltje de Trappen afrollen. Dat Aas droeg een groote Stok in den eene Poot waar aan een Schilderey verbeeldende allerley Koleur van Water in Urinaalen was vastgehegt, en vorders was zyn Rugbevracht met een raauwe kalfsleere Reyszak vol van nuttelooze Medikamenten. O Lukasje groote Maat! (vroeg een dronke Bedelsul) hoe vaarje Vriend, is 'er nog Garst in Egypten, en klinken de britsche Koningen nog in je leere Goudbeurs? Na ouder gewoonte, platte Tys, (andwoorde dit Urinaals Tolk met een halfgehangen Grimlacgh) ik hou nog niet op van Gebraaden en Gezooden, en van Oranje Bier te extraheeren uyt de Orakelklok eens Urinaals. Maar ik vrees dat de Konst zo dood zal loopen als een Paling aan de Lyn, want de Geneesheeren die wel eer met in Voorloop van Brandewyn bewaarde Ondieren plagten te pronken, meubleeren thans hun Spreekkamers met Urinaalen opgevult met getinctureert Regenwater. Aanzien doet gedenken, Tys, een Doktoors paerd kan het niet goedmaaken op een Gerstenpapier, daar moet Hooien Haver zyn, want een te voet loopent Geneesheer slacht een te voetgaande Dorpsboode, hy krygt 'er 't schraale Koslje van, en daar hebje Marchados Vinken. Alle de Bedelaars en Bedelaaressen sloegen een Kring om dat vagabondeerent Doktoortje, dat zig zat te trakteeren met het beste Gebraad en met het fynste Bier als een Dorps- Notaris, en zyn groote Vriend Platte Tys vroeg hem, Of hy kortelings geen nieuwe Avontuuren had gehad met | |
[pagina 375]
| |
zyn Urinaals Bedrog? waar op Lukasje repliceerde; Ja meer als eens, Noom Tys, volgens de daar van in myn Geheugen aangeteykende Aanmerkingen. Onlangs (sprak hy) heb ik gewoont tot Boxel in de Meyery van 's Hartogenbosch, alwaar zig nog zo een Filosoof gelyk als ik ben onthoud, gedoopt Dokter Klomp, een lomp onbeschaaft Dier, dat zig mest als een Tempelier op de Ligtgeloovigheyt der omleggende Heykrekels en schraale Grasnymfen. Op een zekere tyd kwam, een adelyke Juffer van naby Dinter my consulteeren met het Water van haar welgebooren Man, die na ik uyt haar Discours had gepompt in een domestiek Verschil door Madame van de Trappen gestooten, en zeer na den hals was gebrooken. Konje nu zien uyt dit Water, hoe veel Trappen dat myn Beminde telde eer hy in het Voorhuys kwam te stuyten? vroeg zy my, en ik andwoorde met een geneeskundige Onbeschaamdheyt, Ja, Mevrouw, hy buytelde van veertien Trappen. Abuys, Doktor Lukas, (viel zy 'er op in met een adelyk Meyereys Accent) hy struykelde van zeventien Trappen. Ik vroeg haar of dat al het Water was dat hy gelost had in den Nanacht? en toe zy andwoorde dat 'er een vierdepart t'huys was gebleeven, schoot ik haar lacghende toe, Dan is 't geen Wonder, Mevrouw, in dat overige Water zyn de drie Trappen verzonken. Een kleyn hoogduyts Poespasje, een praktiseerent Meestertje in of naby de Hoofdstad van Boxel, gaf my een Visite om myn Bekwaamheyt te toetsen. Konfrater (sprak hy meesmuylende) ik heb gisteren Avond een Arendssteen ingeslikt, konje nu ook zien wat Mirakel dat die Steen zou doen, by aldien ik eens een gevaarlyke Sprong dee van de St. Jans Kerk? Ja Broeder Tenebreus, (gaf ik tot andwoort) ghy zoud den Nek breeken, en den Arendssteen zou heel en gaaf blyven. Een jong Boerinnetje had een zeker Iets ingenomen op een Hooizolder, dat haar maar passelyk bekwam, en dewyl zy niet wist waar het haar scheelde, kwam zy na myn Logement afzakken met haar onbezoedelt Water. Doktor Lukas (vroeg zy met een graazige lacgh) konje ook uyt dit Water zien wat me schort? Ik die Iets van die Maagdoms Uytvaart had hooren mompelen, zey aanstonds, Ja, Leysje Mansnoeps, binnen een Maand a drie zulje de Oorzaak vanje Kwaal in je Armen hebben. | |
[pagina 376]
| |
Een Officiers Dochter woonachtig te Heeswyk, had mee een Hapje geslorpt uyt Naturas Kordiaal Bottel, des kwam zy ook met haar Water aanslurven. Ik die wist waar dat de Poes hinkte, zey, Dat zy gestoeyt had met den Bakkersknegt van da Heerlykheyt, en dat die haar een fransch Brood had gelaaten tot een Pans der Minne. Die vriendelyke Klara lacghte dat zy schudde, en repliceerde, Dat is mis, Doktor van het Urinaal, den Baron van V*** heeftme dat Paasbrood gebakken. Den Ritmeester B**, die in een zekere Bataille zyn Heyl had toevertrouwt aan de Hoesyzers van zyn Paard, zond zyn Knegt met een Pintsfles van zyn Water, met een bepaalde Order, van niet te zeggen van wie dat hy kwam. Dewyl ik altyd een Schildwacht op de Vliering had zitten om de Pelgroms te zien aankomen, onderschepte ik door een slimme Boer dien Waterdraager, en toen ik wist wiens Slaaf hy was liet ik hem binnen komen. Wiens Water is dit, Doktor Lukas? vroeg den Knegt, en ik andwoorde, Het Water van een stout Soldaat, en daar op riep hy als den Pietiste Omroeper van de Maas, Abuys, Abuys, Doktor, myn Heer is een Ritmeester, en geen stout Soldaat. Ik repliceerde hem koeltjes. Je hebt gelyk Jongman, een Officier kan op eene tyd geen stout Soldaat zyn, en echter voor Ritmeester scheep komen. Op dien Trant redenkavelde die Bedel Societyt, doch na maate dat de Kannen en Pinten verdubbelden, verdweenen de Aardigheden, waar op ik myn Vriend aanstiet en zey, Sir Peters laat ons gaan opdrossen, want een dronken Bedelaar vervelt doorgaans in een geweldigen Gauwdief, en Schilders en Muziekanten konnen tegens Geweld nog Schade.
Eynde. | |
Advertissement.Eerst daagsch zal 'er te bekomen zyn by Hendrik Bosch, en by de voornaamste Boekverkoopers in de Nederlandsche Steden, den Babbelaar, zynde een Nederduytsche Overzetting van den Tarter, door Jako Campo Weyerman. |