Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 337]
| |
No. 43 | |
Maandag, den 12. Augusty, 1726.
Et Venus in Vinis, Ignis in Igne Fuit.
Ovid. l. 1. de Art.
IK geloof zo wis als ik leef, dat ik zeer na vermaagschapt ben aan Orpheus, want allerley Soort van Dieren vereert of onteert my met een Bezoek, en de oude Zondaars en Zondaaressen komen my consulteeren over die Kwaalen, tot welkers Verkryging zy zo loflyk hebben gearbeyt, en tot welkers Geneezing 'er zo veel Schynbaarheyt is als tot de Geneezing der Zeeden. Tegens het vallen van den Avond op den twintigste van de voorgaande Hooymand, hielt 'er een Koets bespannen met Vier paerden en bevracht met Vier Heeren halte voor de Deur van myn Heremitagie, welke Vier Heeren hooft voor hoofd door | |
[pagina 338]
| |
vier Kaerels in die Koets waaren opgetilt, en 'er hoofd voorhoofd door een gelyk Getal wierden uytgelost, waar op zy op hun vilte en fluweele Kamerschaatsen na binnen gleeden. In myn Eedsaal geland zynde, (nota bene, dat die Heeren een natuurlyk Afkeer hadden voor een drooge Spreekkamer) riep den Oudste als een Stentor, Laat me een Glaasje Karssen-brandewyn geeven! Heb je geen oprechte Kurassou, Echo des Weerelds? baarde een Tweede; en een Derde opende vraagswyze zyn tandelooze Spreekbuys, Om een Glas Spaansche Wyn te vorderen, waar op den Vierde gilde als een zwangere Juffer in een Kermis Gedrang, Weg, weg met dien Poppendrank, geef my een Kelk oprecht Inlands Gewas van Weezop, maakende aldus het oud Spreekwoord waar, Zo veel Hoofden zo veel Zinnen. Ach, Echo des Weerelds, (sprak 'er Een van de beste dier twee Deuzen) ik beken dat ik een taamelyk gezellig Kattenist ben geweest, en als nog een berucht Dronkaart ben, doch thans zo geesteloos, Dat vier Flessen naauwlykx in staat zyn om myn Hipochondre te removeeren voor vier Minuyten, en daar uyt besluyt ik, Dat de laatste Zandjes loopen op den Bodem van myn Uurglas, dat myn laatste Ogenblik voor handen is, en dat de Pieren reeds na my rekhalzen. De Vruchten van myn Vrolykheden zyn nedergedaalt in myn Pedestaalen, en ik wandel met zo veel Overlegs, als een Staatsbedienaar aan het Hof van Romen. De Juffers beschouwen my als een overjaarde Doos met Kavejaar, en zouden al zo lief een Doodshoofd en een Zandlooper in haar Gezelschap zien, als myn afgepynde Tronie. Ha Echo als een Man zo ver komt dat hy een geyle Vraag onder zyn Fles met Stilzwygen of met een Knik des Hoofds beandwoort, dan is hy nergens toe nut, als om aan de Jongelingen te doen zien, Dat alle weereldsche Vermaaken Ydelheden en Kwellingen des Geests zyn; en om de jonge Dochters aan te spooren om de Onmacht der Gryzaards te verachten, die zy behoorden te eeren, volgens de Les van haar hoetelende Vaders. Waar uyt spruyten nu die Ongemakken, Echo des Weerelds, want ik kan pas vyf kruysjes uytmaaken? Ik heb eens by Geval in een oude Abdy het Afschrift van een Orakelboek van Nostradamus ontdekt, (andwoorde den Echo met | |
[pagina 339]
| |
een Grimlacgh) en wanneer my een ongewoone Zaak wort voorgestelt, neem ik myn Toevlugt tot dien Tolk der Verborgendheden, ik slaa het Boek open by den Ruys, en de eerste plaats die ik bedek met de Halte van myn Linkerhand bevat altyd de oplossing van het voorgestelde Vraagpunt. By voorbeelt. Dit gezegt hebbende opende ik een Boek dat aan de Keten ley als een in Beslag genomen Schip, en aanstonds viel myn Hand op de Laconische Zinspreuk onzer gelobde Voorzaaten; | |
Wyntje en Tryntje.Ik ben pas over het Jaaren-Hek van tweemaal vier Starren geklautert, (sprak een tweede Wildzang die 'er uytzag als den Doodgraaver van Ga naar voetnoot* Willebroek) en echter ben ik zo stram als den te voet gaande Bode van Kuylenburg op het Sticht. Als ik vrolyk poog te zyn, stamer ik, en als ik een verstandige Conversatie zal ontginnen, kryg ik de Klem in den Bek, en daar uyt formeer ik stilzwygens een Argument; Dat een geestelooze Lichtmis die 'er 't zyne wil bydoen, gelyk is aan een Muziekant die een Sonata van Corelli wil speelen op een Rommelpot, hy treft de Maat, maar het Instrument is onvolmaakt, en mist dat Geluyt dat een Bevalligheyt byzet aan de Harmony. Het is waar, Echo des Weerelds, dat ik me vly, Van alles te konnen doen zo goed, ja beter, als ontrent de Vyf en twintig, doch de ervaarene Juffers die de beste Rechters zyn over het Verval des Menschdoms, zouden aan myn en aan myns gelyken, indien het de Zeedigheyt toeliet, als met de Vinger dien Mislag konnen aantoonen. Waar uyt spruyten die ontydige Ongemakken, Heer Echo, want ik heb ommers nog de jaaren niet bereykt van een machtelooze Declinatie? Ik sloeg flukx het Boek weer open, (zegt den Echo) en myn Hand viel op nieuws op de voorgaande Zinspreuk; | |
Wyntje en Tryntje.Ja ja, Echo ik weet en ik gevoel wel, dat St. Jan in de Zomer my zo wel niet bevalt als Ste. Geertruy in de Lente, (klaagde een Derde) en ik bevind tot myn leedweezen, dat een zeker Soort | |
[pagina 340]
| |
van Vermaak met 'er tyd veraart in een Slaafschen Arbeydt. Helaes! myn waarde Napraater, (vervolgde hy op den Toon van het Miserere) ik heb pas ses en veertig Zomers verorbert tusschen de Moezel en een Bona roba, en thans kruyp ik myn Uurglas rond met een Last zieklyk Vleesch om myn Gebeentens, met een Garnaals Hoofd op myn Schouders, en met een paar waterzuchtige Ansjovis tonnetjes, en ik ben maar alleenlyk het Pakaasie-paerd van myn Licghaams Zwakheden. Ik kriewel op de Oppervlakte der turksche Tapyten op een koppel jichtige Schraagen, myn Ribben gezwachtelt in Flenelle Luyers, leunende op een vaste Kruk, en geboogen na het Element der Aarde, dewelke my dreygt te omarmen op ieder Struykeling, zomtyds gedenkende aan myn voorige Vermaaken, en zomtyds met schemerende Blikken voorwaards ziende na den twyfelachtigen Staat der Onsterflykheyt, grynzende op de vlugge Jongelingen en op de over een paar welgemaakte Beenen rollende Juffers, die my worden verbooden door de Onmacht, en door de Weerstuyt van myn onaangenaame Licghaams gestalte. De Wynpul is myn laatste Hulpmiddel, en ik drink schoon ik op ieder Teug gevoel dat ik zink, doch ik slacht daar in de geduldige Meysjes, Kryg ik dat niet waar na ik verlang, ik neem dat ik krygen kan. Waar uyt spruyten die Hospitaals Eygenschappen, Echo des Weerelds, ommers ben ik nog niet aan het nederdaalen van de Piek van Kanaryen? Aanstonds wiert het Orakel van Nostradamus weer geconsulteert, en de Uytspraak was als voorens, | |
Wyntje en Tryntje.O Vader van de Kruyk, en O Moeder van den Roozenstruyk, hoe bitter zyn uw Nasmaaken! (huylde den vierde Loswammes, wiens Vleesch zo gaar gestooft was in zyn Beenders, als een Noorthollandsche Haes die zyn Graaten strooyt in de zoete Saus) en wat Middel is 'er in den Apotheek des Gedulds overig voor een verstompte Mensch-Bêzem? Nu leer ik huylen, grynzen, en op de tanden knarssen, die eertyds plagt te lacghen, te schateren, en te vuylbekken trots den goddeloozen Maas-boufon, Bosche Joris. Ik gaap na een teug vol versche Lucht als een bekeeuwde Visch na een Mondvol versch Water, en dewyl ik geen | |
[pagina 341]
| |
belul meer heb om myn Lippen te sluyten, en dat myn Kin gestadig wappert gelyk als het onder Kakebeen van het beweegent Leyds Geraamte, is myn Mond veelstyds in de Warmte zo bezet met Vliegen, dat ik van Herberg tot Kroeg een halve Fles Wyn moet eyschen om die Insekten weg te spoelen. Maar de grootste Vloek voor myn verroest Harnas is de Lust die myn Bekwaamheyt overleeft, want ik protesteer, Echo des Weerelds, dat myn Hartstogten zo jeugdig zyn als ooit, myn Begeerte is zo groen als Gras, doch myn Vermogen is zo dor als Hooy. O de Duy**l! Echo, daar kryg ik een Ruk van de Jicht, O Sakr**! Papa, laat ik myn Hart eens uytvloeken, want in zo een Gelegendheyt slacht ik een Zee-Officier in een Storm, in het Bidden schaers, en in het Vloeken mild. Maar zegme eens, waar hapert den Bruy, waar scheelt het de Knegt, en zal het niet beteren tegens de Vyftig, want dat Getal zal ik eerst ophaalen tegens primo Augusti?: Zwavel en Kwik daar komt 'er weer een! scheur je Toverboek open, wel wat slaat de Klok? Den Echo repliceerde het oude Airtje, | |
Wyntje en Tryntje.Zo dra was die vierde Sententie niet gepronuntieert, of dat Gespan van Vieren toomde op zodevoot vloekende als een Troep Heydens, die op een beschaafde wyze door een achtbaare Boereschout, verzelt met een Detachement gedetermineerde Kinkels, geescorteert worden tot aan een nabuurig Dorp. Ik moest hartiglyk lacghen over dien Aftogt der Slakken, en ik verzelde hun tot aan myn Drempel met de navolgende Zeedeles. Hoor Dronkaards en Hoereerders, en leer van den Echo, dat de Dronkenschap de Hofpoort is, waar langs alle de verbooden Zonden haar Intrede doen; en weet dat een Hoer de Achterdeur is waar langs meenig stout Man uyt dit Leeven uytsluypt. Ghy leeft reeds niet meer, versleete Lichtmissen, want den machteloozen Ouderdom is geen Gedeelte des Leevens, uw zwakke Jaaren zyn uw Ziekte; en ghy zyt vergeeven door de Twee Hoofdvergiften des Weerelds, door de Wyn en door de Vrouwen. Op deeze tyd dat men uw nog (of schoon te naauwer noot) ziet ademhaalen, zyt ghy reeds uw laatste Uure genadert. | |
[pagina 342]
| |
Eer dat die uure uw overvalt zo poog om dat te voorkomen, dat uw zal te vooren komen na dat groote Ziels en Lieghaams afscheyd, en wacht niet tot dat men uw te rug zend aan uw gepleegde Misdaaden. Vaar wel 't Serieus,
En nu Iets Entredeux.
|
|