Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijEen vertoog over de dichtkunde.Karel den negende was zo een Liefhebber van de Dichtkunde, dat hy de Dichters en de Paerden over eene Kam schoor, zeggende; Ga naar voetnoot† De Paerden en de Dichters moeten gevoed maar niet vet gemest worden. Ik weet niet, Of Karel voor Jok of voor Ernst speelde toen hy dat zey, doch ik weet, en ik weet het zeer van na by, dat de meeste Vorsten de Poeeten hebben gebilleteert op | |
[pagina 326]
| |
Spaans Serviesgeld, vry Vuur en Licht, en Steelen en Rooven tot een Buytenkans. De Poeeten hadden geen Ga naar voetnoot§ Voorrechten by de Romeynen, en daar uyt formeeren derzelver Tegenvoeters een Argument, dat de Poeeten zo nootzaakelyk zyn in een Gemeenebest, als een handvol Pypkruyd en Heyslangen nootzaakelyk zyn in een Kervelmoes met Paling en Aal, zynde de Poesy een onnut Stuk Huysraads in den Inboel der Geleerdheyt. Maar, Echo des Weerelds, (vroeg myn onbekende Minnaares de schoone Vitrea) vermag men de Poesy te verbannen om dat men die verongelykt? Vermag men de Poesy te mishandelen, om dat men die misbruykt? In tegendeel behoorde men de Poesy te beklaagen als een Onschuldige die men heeft verongelykt, en als een reyne Maagd op wiens Kuysheyt men een Toeleg heeft gemaakt. Zal men de Feestdagen veroordeelen, om dat de Wellust en de Ledigheyt daar van geen goed Gebruyk maaken? Moet men de Pracht en de eerlyke Vertooninge vernietigen, om dat de Ongebondendheyt haar veelstyds vermengt met de Vreugde? Neen, Echo, diergelyke Vonnissen ruyken vry sterk na den Bloedraad van Duc d' Alba. Zo men benoodigt is om Boeken die ons onderrechten en bezig houden; dan is men al zo veel om die Boeken benoodigt die ons vermaaken en op den tuyl houden. De Eersten zyn dienstig, de Laatsten zyn aangenaam, en de Geest heeftze beyden noodig. Dat de Geestelyke en de Weereldlyke Wetten, en de Codex van Justiniaan alom geeert worden; dat de Schriften van Hippokrates by de Geneesheeren als zo veele Godspraaken worden geschat; daarom behoort men Homeer nog Virgilius niet te verbannen. Ten minsten zal men die laaten verblyven in de Kabinetten en in de Boekzaalen; laat ons den Wyngaard en de Vruchtboomen aankweeken, maar laat ons den Rooselaar nog de veelverwige Lentebloemen niet uytrukken. Zou het niet een wonderlyke Hervorming zyn in ons Gemeenebest, indien men alle de eerlyke Vermaaken poogde te verbieden, en de schoonste Zaaken dreygde te vernielen? De Staatkunde moet zig daar over nooit beraaden met Luyden van een kribbig Humeur, en het Chagryn van die Persoonen moet in | |
[pagina 327]
| |
geenen deele tot een Richtsnoer verstrekken aan het Gemeenebest. Zo men volgens hun Stelling alleenlyk het Sterk en het Weezendlyk moet bewaaren, dan zyn de Wapenhuyzen en de Kasteelen alleenlyk verzekert van hun Zelfstandigheyt. Ha wat een zwak Argument! Dan zou men de schoone Buitenplaatsen, het Lo, Hanslaardyk, Zoestdyk, en alzulke Gestichten dienen te laaten vervallen tot Puynhoopen; en het zou een Misdaat zyn indien men de Handen niet uyt de Mouw stak om die bedroefde Verwoesting te helpen bevorderen. Op die wyze is het gelegen met de Dichtkunde, welke Dichtkunde geplaatst wort onder de geprivilegieerde Misbruyken van het Gemeenebest. De Dichters worden uytgescholden voor Vergiftigers der Ziele, voor Verleyders der Jeugd, en voor Ontheyligers des G**diensts. Zo zy behebt zyn met die Misdaaden, dan zyn ze waarlyk te beklaagen, als die met al hun Overtreedingen pas een overgehaalt Kleedje, een Kelder- of een Vliering-Apartement, en een Savoyaards Ordinaris konnen overwinnen; zo dat men ze voor 't minst, voor geen Woekeraars, Lombardiers, of oude Duytendieven kan uytschelden. Ik bemin hun Gedachten, en ik bejammer hun Daghuuren, want zedert dat den Admiraal van Joyeuse een Abdy ruylde tegens een Klinkdicht, zedert dat Monsieur Desportes zyn Dichtkunde troqueerde tegens een jaarlyksche Inkomst van Tien duyzent guldens, zyn 'er duyzende Poeeten gesmoort aan de Lepelzucht. Op die zelve tyd was den groote Torquato Tasso te Parys, die meer dan eens tegens de Klok van half twee op de Pontneuf wiert getrakteert door de Hoop, en die in het zelve Greyntje waar mee hy de Alpen was overgeklautert, na een verblyf van een jaar, wederkeerde na Italien. Dat Voorbeelt van Desportes is zeer gevaarlyk geweest voor de Dichters, en heeft veel Kwaads veroorzaakt aan de Natie der Poeeten. Ruym Tien duyzent Poeeten hebben zig den Bek afgereeden op het gevleugelt Paerd om een diergelyke Belooning te achterhaalen, en Tien duyzent Poeeten hebben Schipbreuk geleeden, en Apollos Hekbook te barften gezeylt tegens die vergulde Klip van Tien duyzent Guldens. Ik zou my alhier konnen uytbreyden over alle de Deelen der Dichtkunde, (vervolgde de bekoorlyke Vitrea) maar het Bestek | |
[pagina 328]
| |
van uw Papier loopt ten eynde. Alleenlyk zal ik ter loops 'er nog toedoen, dat een Tonneelpoeet de slimste Keus doet en de hardste Noot kraakt, dewyl hy zig inbeelt, dat de Fortuyn haar op het Schouwburg, en de Spaansche Vloot zig verschuylt achter de Schermen. Een zeker Schryver zegt, Dat het Spits van een Abdy-toren de macht heeft om een Vrouw te bezwangeren, en ik voeg 'er by, tot een Troost der Dichters, dat de Schaduw eens Schouwburgs uythongerende is, en dat deszelfs Lucht de Armoede teelt, gelyk als de Zeeuwsche Lucht de Koortsen voortbrengt. Daar woonde eertyds een Winkelier in de Kalverstraat die ongelukkiglyk droomde van La Lauses Kaerssesnuyter, die ten minsten nog vier Graden minder woog als een Poeet, en korts daar aan speelde den Man bankroet. Op Pindus leggen Voetangels en Wolfsklemmen.
|