Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
No. 39 | |
Maandag, den 15. Juli, 1726.Amor & Cupido in pectus perpluit meum. BElofte verpligt, zegt een oud Spreekwoord, des zal ik van Bachus, op Venus vallen, (dat is beter als van den Os op den Ezel) en ik zal dat kleevent Zoet dat een Hy en een Zy tusschen een paar Hollandsche Lakens raapt, opzingen in verrukkende doch niet te min eerbaare Toonen. Ik beken op myn bloote Knien, dat ik Welspreekendheyt en een Taal ontbeer, om de Opgetoogendheden en de Vervoerdheden der Liefde te beschryven volgens Verdienste; doch het zy daar mee hoe 't wil, ik ben zo overtuygt wegens de Rechtvaardigheyt van myn goede Zaak, dat ik geenszins wanhoop aan de winst van het Proces, mids dat men my | |
[pagina 306]
| |
Gryzaards van Vyf en twintig tot Rechters, en oude Matroonen van Sestien jaaren tot Bemiddelaarsters gelieve toe te voegen. Myn Leezer heeft my voorleede Week gelaaten in het middagmaalent Gezelschap van met de Kelderkoorts worstelende Dronkaards, wier Kompagnie ik stilletjes ontsloop onder het pretext van een kleyne Boodschap, en na dat ik een Cheese voor een paar dagen ontrent de Uytrechtsche Poort had bekostigt, beklom ik die Staciekar als een Phaeton; doch zo als ik docht te vliegen, greep die voornoemde naakte Loots van den voorgaande Dag, myn Paerd by den Toom, beval my neerwaards te daalen, en hem te volgen.
Ga naar voetnoot* Kupido zwoer, dat hy myn Minnaares zou wreeken,
Helaes ik had myn Vlam voor Fillis uytgedooft.
Des greep hy my by 't hooft,
En met een Lelieroede aanvong hy voort te zweepen
Den Echo, die met hem langs Wouden buyten tal,
En over Berg en Dal
Stoof als een Westenwind, en door bemoste Beeken,
En duyzent zilte Kreeken
Moest rennen tot dien God, voor Fillis deur hielt stal;
En met een barsse toon beval die Nymf te groeten,
Die nog niet lang geleen, zyn Liefde trat met voeten.
Gaa Echo opwaards na Fillis Slaapkamer, (sprak den naakte Kupied) ik heb den marmeren Boezem van die Schoone gekneed tot uw Voordeel, (een diergelyk Kompliment van een sterflyk Mensch zou my min hebben bevallen) den nootschikkelyke Nacht is gearriveert, ghy zult haar Tederheyts Ilium Verrôveren, de Nymf is uw, gaa, vlieg, vertoef geen Ogenblik, een Moment verlies is thans een onherstelbaare Schade. Ik klopte met een beevende hand zachtjes tegens die gelukzalige Woonplaats, waar in myn wollig Gulde Vlies was opgeslooten, en de vertrouwde Klara, de Kamenier van Fillis, door den Mingod omgekogt, glee als een schaatsreyende Finlandsche | |
[pagina 307]
| |
de Trappen neerwaards, en geleyde my in het duyster na het Apartement van myn verlangende Fillis. Ons eerste mondeling Gesprek was opgerolt in een Kloosterstilzwygendheyt en in een H. Verwondering, onze Bewoordingen drongen zo heviglyk op en in malkanderen, dat zy den Doortogt der Uytdrukkingen geheelyk toeslooten, konnende den Adem te naauwer noot daar langs door slippen. Ach Echo! lispte 't Wicht, maar dees beroerde Tong
Vond geen Bewoording om haar Heusheyt te bedanken;
Myn Oogen voerden 't Woord in stomme Liefde-klanken,
Doch 't Spraaklid scheen beroert waar door ik Fillis vong,
Die in myn Bouten liep op myne Mingezangen,
Gelyk een Quakkel die door 't Steekspel wort gevangen.
Dewyl nu onze Ontsteltenissen wakkerden, en onze Verrukkingen oproeriger wierden, en dewyl wy onmagtig waaren onze Hartstogten uyt te drukken door Zuchten of door Lonken, bevestigden wy onze tedere Liefde door herhaalde Kusjes, en op ieder Kus voelden wy onze flodderende Zielen op en neer dobberen op de Koraalzeën van onze Lippen. Ik drukte de Hand van Fillis, die voor het grootste gedeelte smolt tusschen myn Vingers, ik parste dien gloeyenden Boezem die een hondertjaarigen Waldbroeder kon ontdooyen, doch dit was maar enkelt de Inleyding van het navolgent Blyspel. Den Mingod noopte ons tot een weezendlyker Feest, wy ontkleeden ons in een Minuyt, en echter scheen ons die Minuyt een Eeuw, en nu begon die lekkere Uur te beyeren, waar in een paar haakende Lieven deelachtig staan te worden aan de alderhoogste Verrukkingen die de Mingodes aan ons wil besteden, en die de Natuur kan draagen. De Waschkaerssen wierden uytgedaan om het schaamroot worden van Fillis te verbergen, en daar op gevoelde zy dien graagen Minnaar naast haar Zy en in haar ronde Armen, die zo veel Traanen aan haar Blikken, en zo veel Zuchten aan haar Boezem gekost had in het heymelyk. Ha ik geluk- | |
[pagina 308]
| |
kige, verloor flukx myn zelven in een Doolhof van Vreugden! zomtyds verliet ik haaren lieven Mond ter liefde van haar sneeuwitte Tetten, en dan wederom verzaakte ik haaren Roomboezem ter liefde van dien zappigen Mond, en ik wiert gemelyk dat ik die beyde niet mogt kussen en drukken op eene tyd. Ik bezweek, en Fillis verflaauwde, ik wiert duyzelig door dat Ga naar voetnoot* binnenspoorig Vermaak, en Fillis Lippen ruysschten half gevormde Woorden, en op dat Ogenblik naderde ik met een bovennatuurlyke Eerbewyzing het draagbaare Altar der Schuymgodes, en ..... maar alhier ontzakt my de Pen, ik wort genootzaakt om die Verrukkingen te besluyeren, Verrukkingen boven de Omschryving van den Balling Ovidius, hoe veels te meer buyton den Omtrek van den Echo des Weerelds. Op die wyze verorberden wy dien Nacht, gestrengelt in malkanders Bouten, en wy betaalden aan malkanderen de wederzydsche Verpligtingen der Liefde; ja wy herspeelden in onze bezige Sluymeringen en in onze ongeruste Droomen die wellustige Rollen, die ons waakende zo vervoerden. En nu verscheen den zo lang gevreesden Dageraat, en opende onze bedouwde Oogen, en ik die maar effen te vooren op de Dagtoorts smaalde, bedankte nu het Oog des Weerelds, die my het schoone Naakt vertoonde van die Fillis, in wiens Omhelzingen ik een vergooden Nacht had genooten. Bekoorde Fillis my in het duyster, zy vervoerde my by het Licht, en de eenigste Ongerustheyt die ons Geluk verzelde bestont in de Herhaaling van die Vermaaken. Maar de blonde Fillis viel alhier in een droefgeestige Luym, (die Luym is doorgaans de Schaduw die de Overgave van Ciprias halve Maan verzelt) en my belonkende met een paar vochtige Oogen, liet zy haar aldus hooren. | |
Fillis.Ach, myn Echo! wat heb ik gedaan? wat bewoog uw, om my die uw zo hevig beminde te ontgallen? Nu hebt ghy my | |
[pagina 309]
| |
berooft, en dat tot uw eygen Schade. O de Schaamte trapt op de hielen van dat Oeveraas-Vermaak; en ghy zyt niet lang Heer geweest over die quaalyk verkreegenen Schatten. | |
Den Echo.Wy zyn onschuldig, Fillis; ook ben ik geen Dief, maar ghy zyt liefdaadig. Dat Vermaak is een Schat die eeuwig zal berusten in myn Geheugen; en schoon uw Bloem nu verslenst is als een overgehaalde Roos, deszelfs verkwikkende Geur zal echter meer en meer aanzoeten als een Vaas met rype Tuberoozen. | |
Fillis.O neen, ik ben voor altoos verboren; ghy hebt myn Kuysheyt verslaagen, wekt die nu weerom op? Helaes! al uw Konst, al uw Arbeyd, en al uw Wetenschap is niets anders als het balsemen van een dood Licghaam, de Gestalte blyft, maar het Leeven en de Schoonheyt zyn gevlugt. | |
Den Echo.Nooit wiert een Juffers Eer by de Liefde, maar altoos vermorst door de Onbescheydenheyt. Alles past aan een bescheyden Man, die zig niet kreunt wat hy doed, maar wel op wat wyze. Het is met de Eer der Dames gestelt als met een Waskaers in een onderaardsche Grafste, houd 'er de uytheemsche Lucht buyten, en de Toorts zal altoos zonder Vermindering, en de Lamp gestadig lichten zonder Ergernis. | |
Fillis.Veelligt zult ghy, O Echo! uw beroemen over uw Overwinning. De Minnaars slachten doorgaans de Romeynsche Veldoverstens, zy haaken nog meer na den Triomf als na de Overwinning; en zy onderstellen, dat hun Victorie nooit volmaakt | |
[pagina 310]
| |
is, ten zy zy hun Krygsgevangens achter hun Stacikar herom voeren als Slaaven. | |
Den Echo.Ey Fillis, waar over doch kan ik my beroemen, zynde myn Schat uw vrye Gaave? ghy zyt de Overwinnaares, ghy hebt my niet alleenlyk gevangen, maar gebonden, en in alle eeuwigheyt den Mond gestopt door dat vrywillig Geschenk. | |
Fillis.Ach! Echo, schoon men de openbaare Smaad ontwykt, het Naberouw pynigt ons inwendig. Onze heygende Boezem blyft bezwangert met de misdaadige Vruchten van Misdaat en Zonde; en hoe melkwit dat die Boezem zig ook vertoont, echter komt het Fruyt voor den dag, en die Worm die thans zit te byten in het Klokhuys, zal eerlang de Fluweele Schors doorknaagen. | |
Den Echo.Is het myn Schuld, myn Lam, dat ik dorstig na Water, dat ik hongerig na Voedsel, en dat ik gequetst zynde, na Balsem taalde? en is het uw Fout dat ghy my voorzaagt met die voornoemde Geryflykheden? neen, myn Kind, de Oorzaak spreekt ons vry van de Schuld, dewyl ik door een onbekende Macht, en ghy wiert voortgenoopt door een machtige Godes. | |
Fillis.Ghy zyt een al te ervaaren Rechtsgeleerde voor my op dat Nachtkapittel. Ik schyn uw te haaten uyterlyk, doch ik gevoel dat ik uw bemin innerlyk. Ik ben gestoort, maar myn Wraak zal wel zo onschuldig zyn als myn Liefde. Ghy hebt my ontmaagd in de Voorgaande Nacht, doch ghy zult my gevoeliger beledigen indien gy niet wederkeert tegens den Avondstond, om ..... adieu Echo, ik bemin uw Conversatie om deszelfs lieflyke Weeromstuyting. | |
[pagina 311]
| |
Dus gepapegaayt hebbende verlieten wy een paariglyk met de Dartelheyt in onze Blikken, en met de Voldoening in onze Zielen, het Slagvelt van Dione. Het Afscheyd deelde ons eenige Pyn, doch op dezelve tyd de nootzaakelyke Rust mede, zynde een Halte al ommers zo noodig aan een gefattigueert Galant, als aan een marcheerende Armee. Wat zegje, jonge Heeren, is 'er niet een byster groot Onderscheyt tusschen een Nacht vermoord in de Wyn, en een Nacht geheyligt aan de Liefde? Ik ken geen zichtbaarder nog geen tastelyker Waarheyt als die Stelling; en evenwel is onze Jeugd bezeten met een doodelyke Gevoeleloosheyt waar van ik geen Reden weet te geeven, te weeten dat die Jeugd in het algemeen dien Afgod, die zyn Aanbidders het alderslimst beloont, het alderyverigst komt te dienen. In ste van te gehoorzaamen aan de Voorschriften der Natuur, in ste van de Voetstappen na te volgen van die goede Moeder, behandelt de Jeugd die geboezemde Matroone als een Erfvyand, en de Wyngeneygde Jongelingen ontheyligen die Tempels, die zy met de uyterste Eerbiedigheyt behoorden te bezoeken.
Dixi. |