Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Des Echos Aanspraak aan de Dood.Waarom doch, O ghy veylig Eynde onzer Ween! ontwykt uw een rampzalig Sterveling? Ghy leenig Opdrooger van de Traanen der Verdrukten, ghy adelyk Beslisser van de Vreezen der Blodaarts, ghy zachte Rust der wanhoopende Minnaars, en ghy Kalmte der heerszuchtige Dwingelanden. Het is waar dat ghy een Vloek waart in den Beginne, ten opzigte der Gelukzaligheyt, doch na den Val des Menschs van zyn eerste, Standplaats, na dat den eerste Mensch verjaagt wiert uyt het Paradys, zyt ghy uyt een Straf verraart in een Onderstand, ghy zyt een Balsem en een Hulpmiddel geworden aan den Mensch, want door uw geniet den Mensch de eertyds verbeurde Gelukzaligheyt, en door uw Bemiddeling kan hy die nooit meer ver liezen. Geen heyloos Boom-serpent bedroog ons ooit in 't Graf,
Geen Worm aast op de Ziel, maar wel op Adams Kaf,
Op drooge Kley en Aarde.
Geen Ondeugdgrypt daar plaats, geen Vreeze, Smart, of Druk,
Nog geen bedrieglyk Kwaadschaft daar een valsch Geluk,
Nog geen Alarm verstoort een Vreugd die nooit verraarde.
Dewyl 'er dan zo veel Zegeningen van uw afdaalen, dewyl ghy Ons zo een weezendlyk Goed? chenkt, kom dan als het uw lust in uw verschrikkelyke Opschik onder myn Stulp, uw Gestalte zal uw nooit minder welkom, nog uw Schigt ooit meerder gevreest maaken. O ghy beste zo wel als zekerste Zaak hier op Aarde! ghy zult my wel een verrukkende Vreugde, doch nooit de minste Vreeze doen smaaken. Zoud ik uw ontvlugten?. Dan zal een afgemat Reyziger de Rust, of een dorstig. Wicht den aangebooden Boezem ontvlugten. Neen, die Stervelingen ontvlugten hun Gelukzaligheyt, die uw vreezen, en op het hooren van uw Naam bezwyken. Eertyds ontrok zig. Israel het overvloedige en beloofde Land door een kindsche Vreeze, het was 'er niet veylig, riep de onedele Meenigte, die doorgaans voorthold op de Raders der onbezonne Hartstogten, en het griemelde 'er van Spooken en van Reuzen, | |
[pagina 275]
| |
onderwvl dat die Luchtstreek overstroomde van Melk en van Honigraaten. Tot daar toe was ik gevordert, (zegt den Echo des Weerelds,) toen een vriendelyke Wysgeerin, bekent onder de onbekende Benaaming van de Schoone Vitrea, my liet verzoeken op een Wysgeers Traktement, op Levandsche Coffi, en op uytheemsche Boeken. Die schoone Dame, die de Kluysters van een Wanschepsel was ontsnapt, dat haar Lente Onnoozelheyt had weeten te verschalken door de Beloften van goude Bergen, en van een eeuwigduurende Liefde, had tot haar Woonplaats een Heremitagie en een Gezelschap verkoozen, beyde proefhoudent tegens de Pylen der Kwaadspreekenheyt, en tegens de Lasteringen des Wanschepsels. Die Bekoorlyke bekoorde haar Eenzaamheyt door de vermaakelyke Beschouwing van de onderscheyde Werkingen der milde Natuur, welke Natuur altoos de Volmaaktheyt beoogt, en welk Voorbeelt Helaas! weynig ondermaansche Stervelingen komen na te volgen. Het is waar dat een zeker Filosoof die Bezigheyt daar ons de Begeerte toe aanzet, doopt een waare Zotheyt, en waarlyk de Begeerte is een waare Zotheyt, wanneer de Bezigheyt geen ander Oogmerk heeft als een ydele Nieuwsgierigheyt, en wanneer zy ons niet verheft boven die Kennis, om den Werkmeester van alle die onderscheyde Wonderen te willen kennen, en erkennen. Op dat zelve Ogenblik dat ik over den groenen Drempel van haar bemoste Heremitagie trad, was die schoone Kluyzenaares ondergedompelt in de zeedekundige Beschouwing van een sneeuwitte Roos, die zy belonkte met de Oogen des Ziels, die zy ontleede met de Punt haars verheven Geests, en die zy afschetste met de navolgende Omschryving. . O hoe aangenaam is de Beschryving die Anakreon ons heeft nagelaaten van dat verrukkent Bloemgewas! De Roos, (zegt die vrolyke Gryzaart,) is de schoonste der Bloemen, zy beslaat de geheele Zorg der Zeegroene Lente, en zy is het Vermaak der Goden. De bekoorlyke Mingodes bekranst haar golvende Lokken met Roozen, wanneer zy ten reyen gaat met de drie Bevalligheden. De Lente is gehult met roode en met witte Roozen; de Roos is het Reukwerk der Godinnen, en de Wellust der Stervelingen; de bloozende Aurora heeft | |
[pagina 276]
| |
Roozenvingeren, de Nymfen hebben Roozenarmen, Venus heeft Roozenkaaken, en (op dat Moment sloeg zy haar vriendelyke Blikken opwaards, en my ziende voegde zy 'er by) en uw Platonische Minnaares heeft een Boezem van Roozen. Maar Helaes! (vervolgde zy op een droefgeestigen Toon) uw Roozeknopje dat my op dit Ogenblik verrukt, zal my veel ligt op Morgen bedroeven. Uw Wit, dat nu zo onbesmet is als de Zuyverheyt van een Vestâs Haerdstee-Non, zal binnen een korten tyd in de afschuuwelyke Geelzucht storten, ghy zult uw moedig Hoofd voor de Zeyssen des Tyds laaten daalen, en ghy zult, pas ryp zynde, verslenssen. Een Roos is dan in der waarheyt het Zinnebeelt der Menschelyke Brosheyt, de Beginselen zyn altyds schoon, de vier Getydens des jaars beginnen met de Lente en met de veelkleurige Brandschildering der Bloemen; den Dag wort gebooren uyt het Blanketsel des lacghende Dageraats, den Mensch groeit op onder de Kindsche Vreugde, en onder de jeugdige Verrukkingen, maar alles stort wel haast neder in de Droefheyt van een verslenste Staat, in het Verdriet van te zullen eyndigen, en in de Schrik van te moe ten Sterven. O Dood, ik beschouw uw als een weezendlyk Kwaad! Neen, Mevrouw, (andwoorde ik met een diepe Eerbiedenis, schoon wat voorbaariglyk) de Dood die een Berooving is kan Niets Weezendlykx bezitten. De Smart is een weezendlyke Zaak, dewyl zy een droevig Gevoelen mededeelt aan alle die geenen die lyden, doch men kan de Dood van een Gebuur zelfs niet weezendlyk noemen, dewyl den Eerste zig daar over bedroeft, den Tweede zig daar mee verblyd, en den Derde die beschouwt met onverschillige Blikken. Doch, Mevrouw, (vervolgde ik, ziende dat zy my haar Aandacht gewaardigde) den Geest des Menschs is zo vernuftig in het bewerken van zyn eygen Verderf, dat hy niet vergenoegt schynt met de waarachtige Kwaalen, die niet dan al te meenigvuldig zyn, ten zy hy 'er een Party andere uyt zyn verdurve Inbeelding gesmeede. Rampen mag toevoegen. Onder die Rampen stel ik inzonderheyt de Armoede, de Mismaaktheyt, ja de Dood, die het dom Gemeen uytscheld voor den Opperste aller | |
[pagina 277]
| |
Kwaalen, daar een Wysgeer die beschouwt met een tegenstrydig paar Oogen. Hier in zyn de meeste Menschen gelyk aan de Kinders, die baaren en tieren als Pelgroms wanneer zy in het duyster zitten, of dat zy Momaanzichten zien, niet dat 'er meer Gevaar by of ontrent is als van te vooren, neen, maar dewyl zy zig Gevaaren voorstellen, door hun Onkunde, in het mid den der Vergenoegingen. En zo men van de Zuster kan oordeelen volgens den Broeder, is de Slaap die den Broeder des Doods wort genoemt niet de Kalmte van onzen Arbeyd, en de zachtste Betovering des Leevens? Maakt de Slaap de Galeyboeven, en de alderelendigste Persoonen, niet gelyk met de Keyzers en met de Koningen? en wort de Slaap niet als een Heylig aangeroepen by de Kranken en by de Verdrukten, wier Kwaalen en Rampen hy verzagt en geneest? Daarom geeven de hedendaagsche Geneesheeren, en niet zonder Reden, de schoone Benaamingen van Ga naar voetnoot* Laudanum en van Ga naar voetnoot† Nepenthe aan hun Slaapverwekkende Hulpmiddelen. Ja om het nog een Toon hooger te neemen, zienwe niet, dat die Persoonen die in Onmacht vallen, zig dikmaals naderhant beklaagen, dat zy uyt die Zielsvertroosting herwekt zyn in het rampspoedig Leeven. Zodanig zyn desgelykx de verliefde Verrukkingen en de Filosofische Dooden, die een Intrekking veroorzaaken tusschen het Licghaam en de Ziel, in welke Tusschenpoos de Vermoogens der Ziele zo opgetoogen zyn door de Schoonheyt der ongewoone Voorwerpen, dat zy vergeeten hun gewoone Lichaams bedieningen waar te neemen-Daar van daan komt het, dat een aangenaam Boek of een heerlyk Schouwspel ons het Uur van het Middag- ofte van het Avondmaal doet vergeeten; ja de aan de Bespiegeling overgegeve Ziel veracht het laage Keukenwerk, en zy denkt zo min op die tyd om de Kooking van de Maag te bevorderen, als den grooten Alexander om zyn kleyn Koningryk van Macedonien docht, doen hy onlédig was in de Veroovering van Persien en van de anderse Oostersche Staaten. | |
[pagina 278]
| |
Tot dus ver was ik geavanceert (zegt den Echo des Weerelds) toen een nabuurig Wysgeer die de Weerelt had verzaakt ten Opzigte van een H. Luyheyt, op den Reuk van de Coffi kwam afzakken na de Kluys van myn Platonische Minnaares. Die Knaap droeg een achtbaare Tronie, zyn groote Baerd drukte een groot Ontzag in op de gesteltenis der Eenvoudigen, en de diepe Groeven van zyn Voorhoofd scheenen stilzwygens Stoische Maatregelen voor te schryven aan de onbezonne Jeugdt. Vorders voerde hy een paar holle Oogen, twee ontvleeschste Kaaken, een lange gebocghelde Neus, St. Tristans Air, een Hals als een kromme Dissel, en een koppel Schouders als de Punten van een Morgenstar. Zyn Kleed was zeer na vermaagschapt aan een Savoyaards Greyntje, vry gelapt doch vry warm, een geknoopte Koord was zyn Sluyer, en aan dien Sluyer hong een Geesselroe, een Instrument dat doorgaans meer schaade toebrengt aan de Blikken eens Kykers, als aan de Schouders des Draagers, hy was geschoeit met een paar meer dan eens gerepareerde Kan toorlaarzen, min welgemaakt als gemaklyk, ook droeg hy onder zyn linker Arm een stichtelyk Boek, dat, gelyk als den Hoed eens Hovelings, meer versleet door het drukken als door het Gebruyken. En wat is doch het Onderhoud, Mevrouw? vroeg hy met een Lacgh van drie Verdiepingen, en die verstandige Dame repliceerde, De Dood eerwaarde Woudgebuur, die myn Vriend voorstelt als een weezendlyk Goed, en niet als een opgeleyde Straf. Den Woudenier trok zyn Schouders eens op, tot een teken dat hy zig erbarmde over myn Onkunde, en om te bewyzen dat hy min geleert als geinspireert was, nam hy het Zwaerd op voor de Dood, zonder eenig Voorbedenken of Nabedenken. De Dood is zo verschriklyk, (sprak hy, zuchtende als een afgemende Esel ) dat zo wel de Muyzen die men in de Val verdrinkt, als de Zeeluyden die men de Voetenspoelt, daar voor zidderen en beeven. De Gryzaards en de oude Wyven zyn nog meer beducht voor de Dood als voor de Slytaadje van hun bonte Pelsen en Flenelle Borstrokken. De Schilders en de Muziekanten arbeyden alleenlyk uyt een Vreeze voor de Dood des Hongersnoots. Hoe afgeleeft dat een Man ook is, echter zal | |
[pagina 279]
| |
hy zig Armen en Beenen laaten afzetten, om de Dood door die Operatie, al was het ook maar voor een dag a vier, te leur te stellen. De kuysche Lucretia was al zo schielyk voor de Dood als onze Juffers, want zy dook zo demoedig voor Tarquyns ontbloote Ponjaart, als een zilverlakensche Hen duykt voor een straf gespoorde goudlakensche Haan, en Niemant zal my wys maken, dat zy ooit het Moord-Stilet heeft geplant in haar blanken Zwaanen hals. Ja gelyk als ..... aldaar begon den Woudbroeder op een Poot rondom te draayen, als een met groen Laken bekleede Lessenaar, en dewyl ik uyt het rollen van zyn Kuykendiefs Blikken, en uyt zyn verliefde Zuch ten die de Lucht parfumeerden met de overgehaalde Geur van Lelien van den Daalen, gewaar wiert dat hy beschonken was, stiet ik den Boschheylig buyten het Vertrek, en ik vervolgde myn Lof des Doods, op deeze wyze. Neen, dierbaare Vitrea, de Dood is geen weezendlyk Kwaad, in tegendeel, de Dood is het weezentlykste Goed dat te beurt kan vallen aan een Sterveling, en dat bewys ik uyt die Order en uyt die Keten der Zaaken, die de wyze Natuur zodaanig heeft geschikt; Dat het Eynde het adelykste is aller Werkingen. De Kennis is beter als de Boeken, de Koopmanschap is van meerder waarde als het Vaartuyg, de Overwinning overtreft de Wapenen, het Genot vertrotst de Liefde, en de Dood gaat het Leeven te boven. En waarom doch Echo des Weerelds? Dewyl het zekerder is, dat de Dood het Fynde des Leevens is, als dat die voornoemde Zaaken haar Oogwit bereyken. De Overnatuur kunde bevestigt die stelling in de jonge Kinders die gespeent zullen worden. De Moeders of de Minnens bestryken haar Tetten met Aloes of met Bitter Heylig, het geen die kleyne Kabouters zeer quaalyk neemen, en doet schreeuwen, krabben en byten als Bataafsche Juffers, dewyl zy onkundig zyn, dat die verandering hun de weg wyst na een weezendlyker Voedsel. Indien dan de Onkunde het grootste Kwaad toebrengt aan den Mensch, als zynde regelregt strydig tegens het Verstand dat den Mensch maakt, dan volgt daar uyt, dat de Kennis, en alles wat hem daar toe geleyd, zyn grootste Goed is. Nu is 'er tot nog toe. Niemant op- | |
[pagina 280]
| |
gestaan of hy heeft beweert, dat de Ziel afgescheyden van de Klomp des Licghaams veel bekwaamer is om te leeven, en gevolglyk, om de Waarheyt te leeren kennen, en wie doch is naader om die Scheyding te weeg te brengen als de weldaadige DOODT. Aldaar besloot ik myn onbestudeert Vertoog in faveur van de DOOD, waar op myn geletterde Minnaares betuygde; Dat de Zeedeles van een galant Man een vry dieper Indruk doet op de bevatzaame Ziel van een leergierige Dame, als alle de ver gezogte Zeedetexten der ontzenuwde Pedanten. |