Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
No. 32 | |
Maandag, den 27. May, 1726.Confige sagittis fares Thesaurarios. DE Zoon van een Gierigaart, (by voorbeelt van Kakus Paerdepoot) wiert doodelyk krank by gebrek van Brood en Wyn, derhalve raaden de Verwanten den Vader, van den Alkoran te doen leezen, of een Lam den hals af te snyden tot een Offerhande, om daar langs Mahomet de Oogen uyt te steeken, en de Gezondheyts zyns Zoons te bevorderen. Den oude Dief, die zelfs te gierig geweest was om zyn Vrouw voor de tweedemaal te dupliceeren, dewyl dat Vermaak in het Geeven bestont, andwoorde voor de vuyst; Laat den Alkoran maar openstaan, want het Lamsvleesch is thans zo duur als Krimp-kabeljaauw. Een der Omstaanders begon hartiglyk te lacghen om de Uytvlugt des Gierigaarts, en zey; Daarom geeft by den Voorrang aan den | |
[pagina 250]
| |
Alkoran, dewyl die op den Oever der lippen is, maar het Geld dat hem het Lam zou gekost hebben, is op den Bodem van zyn Ziel. Een ryk Kaerel die gierig is, is vry rampzaaliger als een naakte Zwaluw die liberaal is, en daar van ziet men een leevent Voorbeelt aan de Maas, in Teunis Avicula en in Frans Quistpenning. De Rykdommen gaan de Kreeftengang wanneer die berusten onder de pooten van die Gortentelders, die 'er zo min 't gebruyk van weeten, als meenig eerlyk Student het gebruyk weet van zyn opsnee vergulde Grieksche en Latynsche Autheuren. Een Gierigaart die zyn Geld bespaart komt my voor als een oud Man die zyn jonge Vrouw menageert; doch met dit Onderscheyt, het scheelt den Eerste aan de Wil, en den Laatste aan de Macht. Hoe laaggezielt dat een Gierigaart ook is, echter participeert hy aan het Macedoonsch Devies, Ga naar voetnoot* Een Waerelt is te weynig. Ik zal my wel wachten van te klappen, dat veele getrouwde Idas die Zinspreuk hebben omgekeert, en blymoedig uytlispen; Ga naar voetnoot† Een Man is niet te veel. Een Gierigaart is een Voorwerp van Vervloeking, zo ten opzigte van de Weerelt als van de G**sdienst, en hy is een Erfvyant der deugdzaame Armen. Men moet zig wachten voor een Gierigaart, gelyk als de Zwavelstok voor het Vuur, als de jonge Juffers haar voor het leezen der Romans, en als de Boekverkoopers zig moeten wachten voor den Bokxpoot Kakus, men is weg eer men het Gevaar merkt. Maar ik zal als nu de Gierigaards niet in 't Gros ontmaskeren, ontleeden, nog bepaalen, maar alleenlyk myn Leezers vervrolyken met eenige Historietjes van Schattenzoekers, een Geslacht dat ik toe nog toe niet heb behandelt, en waar toe den onvermoeide Sprookjes-Klerk, den groote Minutius Felix. Grolliographus my handleyding heeft gegeeven, in zyn heerlyk Nieuwspapier van de twee en twintigste der voorgaande Sprokkel-maendt. Men heeft tyding van Dyon (schryft hy) dat twee Kapucynen en een weereldlyk Priester na een zeker Veld ontrent die Stad gelegen gegaan zynde, met Schuppen, Spaden, en etceteras, om na een verborgen Schat te graaven, zonder dat men wist of zy iets ontdekt hadden, 'er de navolgende nacht twintig gewapende | |
[pagina 251]
| |
Kaerels de groote Deur des Kloosters waaren komen forceeren, die die twee Vaders met kracht en gewelt uyt het Koor gerukt, in verschrikkelyke onderaardsche Hoolen gevoert, en vreeslyk hadden mishandelt, waarschynlyk om dat zy in die Verblyfplaatsen der Geesten en Spooken, geen goude Medailles van Pescennius Niger, of van den Keyzer Otho hadden weeten aan te wyzen. Den Geschigt - en Landbeschryver Leo monstert inzonderheyt op onder de Schattenzoekers de Afrikaanen, de Arabiers, de Egyptenaars, de Tovenaars, en de Elkavessynen van Fez, waar van hy, onder veele andere Nachtvertellingen, deeze Historie verhaalt. Daar is een zekere Berg in het land van Chaus, welk land het zevende Deel van het Koningryk van Fez opmaakt, genaamt de Ga naar voetnoot* hondert Putten. Die Berg is van een wonderbaare hoogte, men ziet 'er de Overblyfsels van verscheyde antyksche Gebouwen, en onder andere Zeldzaamheden een Put, waar van men alzo min de grond kan peylen, als van de Hartstogten der Juffers, of van de Beloften der Hovelingen. Nu verbeelden zig de Schattenzoekers in 't Algemeen, Dat 'er vry wat Schats verhoolen legt in diepe Putten, in oude Slot-torens, en onder de Ruynen der gedissolveerde adelyke Paleysen; en daarom zwarmen die schup en spade - Wysgeeren doorgaans by en ontrent die aloude Overblyfsels, gelyk als de onboetvaardige Kruyshaayinnen zwarmen naby de versch ontscheepte Oostersche Buytelaars, en om en ontrent de grasgroene Trekvogels, de Baronierende Spechten. Een Edelman uyt het Land van Fez die zo machtig was, dat hy te naauwernoot de Hagedissen en de Winterspinnen van zyn bouwvallig Kasteel kon voeden, ontgon een Maatschappy met Negen welgeboore Makkers, alle zo vet als Stroohalmen, zo vergult als fransche Deserteurs, en zo gezond als volwasse Struysvogels. Die Knaapen marcheerden tegens het vallen van de Nacht na dien gouden Berg, en het Sprookje zegt, ten minsten schryft het den Echo, Dat die Edelen reeds by Anticipatie op den toekomende Buyt, de Muuren van hun bemoste Vesten repareerden, nieuwe Paerden en jonge Huyshoudsters kogten, door de | |
[pagina 252]
| |
Laken - en Linnen winkels rolden, als Herft-Egels door de afgevalle Appelen, en in Schilderey dronken en klonken als Gaskoensche Reyzigers die na Parys afzakken; maar geen een van die Jonkers liet zig ontvallen, Dat hy zyn achterstallige Schulden betaalen, of die verongelykte Boeren, die hy op die wyze had getrakteert, gelyk als den Ooievaar de Kikvorsschen behandelt, de aldergeringste Reparatie van Schaade zou laaten erlangen, En dat 's de Proeve eerst op de Som
Van den Fezschen Adeldom.
Ontrent de Put gelant zynde viel het Lot op dien eerstgemelden Edelman, en op een paar andere Jonkers, die na een solemneel Afscheyt, en na een geabbrevieert Gebedeke, met de Touwen onder de Armen, en met de Lantaarns op de Vuyst, in die ingebeelde onderaardsche Schatkist nederzonken. Na dat zy iets minder als een paar Hoogduytsche Mylen diep neergelaaten waaren, hielden zy halte op een plaats die de Tovenaars een Kruyshoek doopen, een plaats waar op Vier onderscheyde Wegen uytkwamen, en op die plaats scheyde dat geldgierig Driemanschap, om hoofd voor hoofd de Ader der Goudmyn na te spooren. Den eerste Jonker liep alleen doolen, doch de twee andere Breekspeeren, die in korte termen een Broederschap op de Vrees gefondeert hadden opgerecht, negotieerden in Kompagnie, en vervielen korts daar aan in een Hinderlaag van Vleermuysen, die flukx dat paar adelyke Zwaluwen aanransden, en na een hartnekkig Gevegt een van de Lantaarns uytbloezen, en de tweede half onbruykbaar maakten. Echter avanceerden zy recht toe recht aan tot dat zy by een naare Put belanden, die 'er alzo smaakelyk uytzag als het Kernekelhuys van een vervalle Slot-kapel. Rondom die Put leyden niet weynig Menschen-schenkels; Rugstrangen, Doodshoofden, en oude en nieuwe Lantaarns in het duyster te bleyken; en dewyl een Schattendelver niets onverzogt moet laaten om zyn Fortuyn te verbeteren, viel dat Paar aanstonds in het naauwkeurig Examen van drie a vier Hertsleere Broeken, waar in zy ontrent zo veel goude Dukatons en Dukaten vonden, als 'er uyt de Zakken van den Bedelaar Irus vielen, toen den forsse Ulisses hem zo lang toedekte, tot dat hy uytwaessemde, als een Spaansche | |
[pagina 253]
| |
Tonneelkat, die de bloedzuyverende Meydrank van de Strykade gebruykt, in de Vacantie. De twee verbysterde Reyzigers trapten dan verder, maar pas zo veel dieper geavanceert zynde als een Koordedansserin haar welgemaakte Deyen kan dilateeren, wiert den laatste Lantaarn uytgedompt door een straffe Wind, zo dat zy by den tast, (gelyk als de Meyerysche Heyboeren vreyen) en onder een gestadig vallen en opstaan, (gelyk als de Britsche Schaatsreyders reyden) met horten en stooten hun Pelgrimagie moesten vervolgen, het geen zy zo lang uytrekten als hun Krachten meeliepen, doch die uytgeput zynde, vielen zy neder op de Aarde, en bleeven aldaar in Onmacht leggen, onder het gestadig Gemor en Geknor van het Aartje der rockelooze Avontuurzoekers. Ach, Ach, Ach, Ach! wat heb ik bedreeven,
Ach, Ach, Ach, Ach! wat heb ik begaan!
Dat we nu laten ons adelyk leeven,
Komt'er ons van de Schatten van daan!
Ondertusschen begonden de resteerende Kavaliers die aan de opening van de Schatput de Piketwacht hielden, ongerust te worden over het lang uytblyven van hun resteerende Makkers, zo dat 'er vyf van de overige Zeven, ieder met een gelade Musqueton, met een Lantaarn, en met ruym zo veel Wanhoop als Couragie, nederdaalden om die verdoolde Avonturiers op te zoeken, die zy eyndelyk tot over de grootste Helft zo wegens den Honger, Dorst, als by gebrek van Gelt half Kapot zagen leggen kriewelen op de Aarde, Ootmoedigheyts halve. De laatste Jonkers spraaken de Eerste een hartelyk Woord toe, schonken hun een Teug wyn, en klauterden toen gezamentlyk opwaards, zonder eens na den Derden Reysbroeder te taalen. Die derde Schattenzoeker verdoolde zo wel als zyn gecombineerde Medgezellen, en hy was beezig, om het laatste Eindje van zyn Gedult te kerven, toen hy, (verzint den Schryver iet, ik ook, zegt des Weerelds Echo) het Gebas van eenige jonge Honden hoorde, waar op hy aankroop, en vier Dieren vond die pas geworpen scheenen te zyn in die onderaardsche Weerelt. Middelerwyl dat hy bézig was om die Welpen te bekyken verscheen derzelver Mama op het onvoorzienst, die | |
[pagina 254]
| |
al het Air had van een Wolvin, zynde dat Dier genaamt Abach, dat zyn Kraambed en Kinderkamer houd in onderaartsche Holen, en dat zo wel op den Roof leeft als een Hogelandsche Boer, als een Dagestaner Tartaar, of als de subalterne Rechtsgeleerden ten platte lande. Den verdoolde Jonker had het niet al te breet op die Ontdekking, en indien de Vrees het Sap in zyn Knieschyven niet tot een Geley had gestolt, zou hy het zekerlyk op een Blenheymsche Aftogt hebben laten afloopen, of schoon wat te voorbaarig, dewyl dat Dier de Jongen een Pram gaf, 'er wat mee badineerde, en dat gedaan hebbende, den eygen Weg opsloeg, waar langs het was gekomen. Den Avonturier volgde dat voorbeelt, liep die Wolvin achter aan, (hy is den eerste niet geweest die een Wolvin heeft achter aan geloopen) dewelke hem in de vrye Lucht brogt, en door die aanwyzing den Edelman sauveerde. Een tegenstrydig Voorbeelt, van onze Wolvinnen, (zegt den Echo) die doorgaans haar Lievelingen uyt de frische Morgenlucht der Vryheyt, in het onderaardsch Apartement van een getraaliede Gevangeniskelder weeten te geleyden. Een tweede Avontuur van drie Schattenzoekers. Die van Abdera zyn bezeeten met een Inbeelding, als dat 'er een zilvere Klok zou leggen in een diep Water, welk Water het Mastenbosch separeert van een heerlyk Dorp, befaamt wegens zyn aloude Koophandel in jonge Exters, in Stekhout, en in grasgroene Snyboontjes. In dat Dorp woonden eenmaal Drie Filosoofen, den eersten was een Wondarts, die zeer na zo hoog was als een Brafiliaansche Rat, den tweeden was een Doctoor, die meer Urinaalen versleet als Graatboogen, en den derden was een kromgebeende Koster, die de Geesel der Kerkspreeuwen, den Tyran der Toren-Uylen, en het Orakel was der rondom uytteerende Heyboeren. Die drie Wysgeeren hadden een eenpaarige Eerbiedigheyt opgevat voor allerhande diepzinnige Geschiedenissen, als van Aardbeevingen, Luchtverschyningen, Toveryen, en wel inzonderheyt voor de onverwachte Ontdekkingen van gecacheerde Schatten. Het gebeurde eenmaal op een Wintersche Avond, dat die Heeren onder de Beneficie van Inventaris van een Kruyk Ramaksche Wacgholder, en een lengte Blaadjes-tabak, moraliseerden over de in de Aarde en | |
[pagina 255]
| |
onder het Water schuylende Rykdommen; en zy waaren zoo vraagachtig op dat Voorwerp, dat den Chirugyn als Verweerder wel zo veel Tongen behoorde gehad te hebben als Tanden, om de Vraagpunten des Geneesheers en des Kosters te beandwoorden. De Koster vertelde op zyn beurt, dat het nog onlangs in zyn Huys spookte dat het wat dogt, dat de Duy * *l eenmaal in zyn voorgevel al de Glaazen had in gerinkinkt, waarschynlyk met een Oogmerk om het 'er uyt te doen zien als een oneerlyk Hu s, doch dat hy gevalliglyk die Spookery had verjaagt door de Vond van een Pot met verschimmelde Ruyterpenningen, een Somme uytmaakende van ..... aldaar begon hy te hakkelen, waar uyt den Geneesheer wyslyk concludeerde, dat den Koster in den Hik der Leugens was geraakt, welk Moment hy waarnam om zyn geval voor te stellen. Myn Papa was een Paardesmit (sprak den Geneesheer onder het kluyven van zyn zevende Glas) die eenmaal by zyn leeven het Geraamt van een dood Paard, dat onder een zekere bezweering vermoord was, begroef in zyn Moestuyn, om vroeg rype Asparsies te hebben; en langs de Ladder van dat Geraamte klom de Duy **l in ons Huys. Dat Spook scheen mee gegageert te zyn by de Glaazemaakers, want het verdistrueerde zo veel glaazen, dat wy ons ten laatsten moesten beleyden met houte Ruyten. Toen de Glaazen weg waaren, attacqueerde hy de Vensters en de Blinden, doch te vergeefs, want schoon hy zo gemaklyk een Ruyt uytklonk, als een Reus een Eyerschaal breekt, echter had hy zo min Macht over een Houte Plank als over een Handvol St. Jans Kruyd. Myn Papa nam zyn Toevlugt tot een oude Waarzegster, die zo gezwind een Geest kon zien als een Aap de Wind weet te kennen, en die wyze Vrouw voorzey; Dat dat Spook een Dagspook en geen Nachtspook was, en dat het wel kon gebeuren, dat 'er met 'er tyd een verborgen Schat kwam te stranden op den Oever van myn Persoon. Zo dat waar is weet ik een Kans uyt Duyzent, (geeuwde den Hannekesmeyer der Baarden) en die kans is na by der handt. Daar wiert eens (vervolgde hy) een zilvere Klok vereert in onze Toren by het Zilversmceden Gild der Kaamsche Booneneeters, doch dewyl zy uyt Menagie de Klok niet hadden laaten doopen, | |
[pagina 256]
| |
trok den Boldergeest de Kap aan, rukte die Klok uyt zyn Logement, en wierp die van de Brug in 't Water, van welke Smak meer als Negen a Sestien duyzent zo Ravens, Kraayen, als Reygers uyt de nabuurige Mastboomen in katzwym op de grond nedervielen en Armen en Beenen kwaamen te verstuyken. Laat ons nu de hooghste Oogen werpen, wie van Drien, dat zig voor het Anker zal laaten gebruyken, om die zilvere Waterschel op te visschen, de Tyden zyn boos, luy en lekker is de Leus, en Geld is de Boodschap. Het Sprookje zegt, dat die drie dronke Tovenaars het Lot wierpen, staande te wiegewaagen op ses waggelende Knien, en toeziende met drie paar verglaasde Luyken, en dat het Lot op den Geneesheer viel, die in die bezoope furie met zyn twee Makkers de Deur uytstoof, na alvoorens het Scheutvry Kuras van zyn achtste Roemer Kanaille-wyn verorbert te hebben, dat zy hem met een steevige Touw, die de Koster aan de op die tyd regeerende Klok ontleende, van de Brug lieten neerglyden in het Water, doch ter kwader stonde, want de Geneeskunde daalde zo lynregt neer dat hy geen tyd had om zyn Adem te scheppen, en het bovendobberen ad vitam kwam te vergeeten. Verscheyde Geleerden die dat Geval nagegaan hebben met lode Schoenen, sustineeren eenpaariglyk, dat den Wondarts de Palmen van beyde zyn Pooten met Olie van Zeven-getyden, en de Koster zyn Klokluyders met den Balsem des Uurwerks zullen hebben gezalft, waar door zy het Hachje moesten laaten slippen, en waar op den Geneesheer, overlaaden met de Geraamtens van zyn Papâs en van zyn eygen Verslaagenen, nootzaakelyk, als zynde een zwaar Licghaam, moest zinken en verdrinken. Eynde. t' Amsterdam by H. Bosch, zyn nog eenige weynige Exemplaaren te bekomen van Lud. Smids, M.D. Schatkamer der Nederlandsche Oudheden; of Woordenboek, behelzende Nederlands Steden en Dorpen, Kasteelen, Sloten en Heeren Huysen, Oude Volkeren, Rivieren, vermaarde Luyden in Staat en in Oorlogh, Oudheden, Gewoontensen Landswysen: Vercierd met LX. Verbeeldingen, van so geheele als vervallene Heeren Huysen, Sloten en Kasteelen, meerendeels geteekend door Roeland Rochman; nevens een Bladwyser, in de gedaaante van een Land-Chronyk, tot 4 gulden 10 stuyv. tot den 1. July, en na die tyd niet minder als als 6 gl. het stuk. De Gezigten zyn ook apart te bekomen in Quarto en in groot Folio. |