Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
No. 25 | |
Maandag, den 8. April, 1726.
Die mihi Teucrorum proles, Animalia muta
Quis generosa putet nisi fortia?
Juven. Sat. 8.
IN die gulde Eeuw toen de Dichters aasden op den Overvloed der Ekels zongen zy uyt Weelde, als groene Zomer-Stapels, Dat de Goden aan den Mensch de Hoop, en ook niet anders lieten leggen op den Bodem van Pandoras Doos. Dat is te zeggen op goed Nederduyts, dat de Natuur goed Kinds en geen Stiefmoeder is over de Menschen door dien zy in spyt van duyzent moei- | |
[pagina 194]
| |
jelyke Toevallen den Mensch op de Been houd, door de Hoop. Is den Mensch onder de Roe, de Hoop belooft hem een spoedige Verlossing; is hy van een laage Geboorte, de Hoop belooft hem een aanstaande Verhooging; en is hy zo arm als een Schotsch Avonturier, de Hoop verrykt hem in het voorbeelt van Jan Law. De Hoop geneest de Kranken, vertroost de Minnaars, voed de Poeeten, vergult de Officieren, pensioneert de Soldaten, vervrolykt den Koopman, alimenteert den Ambachtsman, veradelt den Schilder, kleed den Muziekant, in 't kort, de Hoop is de Boter des Leevens, en de Pillen van Ga naar voetnoot* Rufus, die men zo min kan derven als Brood, Wyn, en Vrouwen. Maar inzonderheyt is de Hoop de getrouwe Medgezlin der Edelluyden, die eenig op de Hoop (en op den Boer, zegt den Echo des Weerelds) leeven en beweegen, en op dat Schilt der Luyaards de Pylen des Gebreks laaten afschampen. Ik bedien my van het Woord Schilt, dewyl het Schild het Vader ons des Adels, en naast de Hoop hun eenigste Vertrouwen is. In het Schild bestont de Welvaart der Romeynen, en daarom liet'er een Koning vier hondert van dat zelve fatsoen smeeden, uyt vrees dat die Mode mogt uytsterven. Twee grieksche Officiers scholden elkander als een koppel Britsche Huurkoetsiers, en dat om de Bezitting van Achilles Schild. Eertyds wierden de Gauloische Vorsten op hun Krooning gedraagen op een Schilt, en daarom pronkt den Fransche en Engelsche Adel nog met den Eertytel van Schildknaapen. Doch het Bestek van myn papiere Schild zou te kort schieten, indien ik myn Pen bot vierde in dien Adelyken Yzerkramers winkel van Schilden, Helmen, Speeren, Spooren, en Spatten en Gallen der geharnaste Tournooy-Schimmels; des zal ik den Teugel van myn hottent Ros zwenken, om den Leezer eenige natuurlyke en vrelyke Aanmerkingen over het Voorrecht des Adels mede te deelen. Het is nog geen fes Weeken gelêden, dat ik met een oud | |
[pagina 195]
| |
Edelman, wiens adelyke Perkementen verongelukten in den Brand van Troyen, in een Mondgesprek verzeylde over den Adel. Den grooten Heer (sprak hy) is geen welgebooren Heer, want by is geen Edelman van 's Moeders Zy, en al was het dat by al een Edelman was van de Zy des Stootkants, echter moet 'er een Ga naar voetnoot* Architraaf door zyn Wapenschilt loopen, dewyl by geen Wetttige maar een Natuurlyke Zoon is; zo dat ik niet gaarn met hem zou willen ruylen, Adel tegens Adel. Ik zou graag de Kreuken uyt de Mild eens hebben wille lacghen, maar ik vreesde voor een Anathema des Adels op myn onedele Kley, derhalven sweeg ik stokstil, en hy gong bot voort. Den groeten Heer (vervolgde hy) zou slip vangen, by aldien hy eens tot een Inkeer kwam, en Ridder van Malta of Kamonnyk van Keulen poogde te worden, want dan zou hy stuyten tegens die twee voornoemde Dammen, en hy zou nog de vereyschte Quartieren, nog de Wettigheyt van zyn Geboorte konnen produceeren; ze dat hy genootzaakt zou weezen, om zig te laaten dispenseeren, on dan kon hy aangenomen worden door Gonst en door geen Voorrecht. Helaas! (sprak den Echo des Weerelds) wat is die Qualiteyt Adel voor een wonderlyk Spook, voor wien het Gros der Menschen nederknielt, en welk Spook de drie Deelen des Weerelds beheerscht? Wat is dat voor een voortreffelyke en uytmuntende Zaak, beyde zo onzeker en zo twyfelachtig? Die Zaak is ommers eenig in de Waan der Stervelingen; men moet die Waan aanneemen door het Geloof, en zig gedraagen aan het goed Vertrouwen van Anderen. De Schoonheyt wort gezien, de Rykdommen worden gevoelt, maar den Adel wort verbeelt en onderstelt. Ha wat een bedroefde tirannische Inbeelding! Om over den Adel te redeneeren in bevestigende Termen, diende men eerst verzekert te zyn van den Adel, die altyds twyffelachtig, en geen geringe Borgtogt onderhevig geweest is. Een eenige Vrouw was immers machtig om het Bloed der Herakliden en der Eaciden te verwisselen, een eenige Vrouw | |
[pagina 196]
| |
was in staat om die schoone Order, die Diamanten-Keten, die adelyke Lyn dier Helden-stammen te verbreeken. Hadden die graage Vorstinnen nog zulke galante Mans uytgekipt als Alcibiades, om daar mee den Rand van de Medaille des Huuwelykx te besnoeyen, ter goeder Uure, dan had alles wel, en de Beurtverwisseling in den haak geweest, zegt den Echo des Weerelds. Maar het slimste was, dat de Galeyboeven, die na Pik en Teer stonken als Scheeps Timmerwerfs-gasten, dat de Schermmeesters, die in 't Bloed geverft waaren als Engelsche Buldoggen die hun Middagmaal hebben gehouden in het Ordinaris van een Slagers Kuyp, en dat de Mooren, daar men Duy** mee kan bespaaren, veeltyds de Lievelingen waalen van die wispeltuurige Souvereynen. Maar die grilzieke Waan des Adeldoms is nog vergezelschapt met een wanstalliger verbeelding, te weeten, dat'er een Geest, of een Monster in het Stamhuysboek moet aangehaalt worden, om klem te geeven aan het veradelt Zenuwsap. By voorbeelt Meroue een fransche Koning was zyn Geboorte verschuldigt aan een Zeestier, die zyn Mama, terwyl zy haar diverteerde met Schulpen en Kinkhoorns te vergaderen, op zyn Hoorns nam en dupliceerde. Het adelyk Huys van Luzignan, dat zo veel Koningen van Cyprus heeft uytgelevert, pronkt met de Toveres Melusine, die eens per week van de Navel af in een Serpent veranderde, waar door haar Gemaal zoo een Weerzin tegens alle Paling en Aal opvatte, dat die 't zedert nooit in zyn Slot mogt genoemt worden. Den Eerste Stamheer der Stanleys wierd door een Boer, een vermaart Opzoeker van Kievits-eyers, gevonden in een Arendsnest. En de Heeren van Roozenberg zyn zo trots op het Spook van haar Tante, gedoopt de Witte Vrouw, als die van Gorichem glorieus zyn op het Gedenkteken van een der Heeren van Arkel die van zyn Deyen een Ballans maakte, om daar langs de Zwaarte van zyn Paard te gissen. Nog is den Adel behext met een zwakke Buy, die niet ligtelyk de Trokpoort der Reden zou konnen passeeren, by aldien men die van na by wilde refuteeren; dat is, Dat den Adel | |
[pagina 197]
| |
eerst de Waterbaers der vaste Goederen opsmult, en zig dan behelpt met de Saus der Tytels, een Voedsel dat al ommers zo versterkent als het Ontbyt van een Maas-Steur, en zo weezendlyk is als het Traktement van een Alexandrynsche Kamelion. Op die Lucht der Tytels kan een Edelman het nog jaaren en dagen uythouden, en die hem dat ontneemt, ontneemt een Kind zyn Knikkers, een Juffer haar Waayer, en een Franschman zyn Snuyfdoos, en dat is alles gezegt wat daar over gezegt kan worden. Die adelyke Waan is een Weergaa voor den Roem van Mejuffrouw le Bret**, wiens Mama na de Dood van haar Echtgenoot het Spaansch Majoorke, nog tusschen de drie en vier jaar lang haar Karos kon houden; Maar Mejuffrouw, hoe is dat mogelyk, (vroeg den Echo des Weerelds, die een Erfvyand van alle Roem is) want op die tyd was ik woonachtig binnen Antwerpen, en ik heb nooit 't zedert dat spaansch Verlies die Koets, die zo berucht was door zyn Scherminkels, als de Leydsche Rariteytkamer vermaart is door haar Geraamtens, over de Meer of langs de Huyvetters straat zien rollen: Dat is waar, myn Heer, (repliceerde die gemanierde Dame) maar Mama bewaarde die op de Zolder. Ik zal my niet inlaaten in den Oceaan der Verachting, waar mee den Adel die onedele Gemeente behandelt, waar over hy schrylings predomineert. De Hoogduytsche Boeren en de Adriatische Borgers zouden vry welspreekender vallen op dat Voorwerp als den Echo des Weerelds; en daarom hebben de Hoog-landsche Veesteelders, en de Schotsche Havere-gorteeters wyslyk dien Halsbant afgeschud, en zig eenpaariglyk opgeworpen tot Edelluyden. Ook zou ik alhier wel een Hiestorietje konnen tusschen invoegen van den Ridder Breekspeer, wiens jongste Zoon vloekte en bande als een Kommandant der stroopende Hussaaren, en die daar over berispt wordende, in deezer voege verdedigt wiert door zyn Papa; Wat Sakre**! zou den Jongen anders doen, hy is een gebooren Edelman die tot een Officier, en niet tot een Krankbezoeker is gedestineert, doch ik heb het niet al te breet op den Wrok des Adels. Ook wil ik niet eens vertellen, Dat een jonger Broeder van een voortreffelyke Familie, zig een | |
[pagina 198]
| |
tyd lang ten platte lande met het Pistool in de Vuyst en met het Masker op de Neus geneerde, die ten laatsten gevangen, en tot Tyburn gesuffoceert wiert. De Heer Lorrain als Minister van Newgate, vermaande dien roekeloozen Avonturier, en verweet hem zyn Rooveryen in beweeglyke Termen, waar op de Patient hem toeschoot; G** damme! Sir, ik ben een gebooren Edelman, zou ik hebben loopen Werken of Bedelen? Met het Karakter van een Antwerpsch Edelman, die nooit geen andere Batailles beschouwde, als die van Bourgonjon of van Wouwerman, zal des Weerelds Weerklank zyn historische Aanmerking over den Adel afknippen. |