Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
No. 22 | |
Maandag, den 18. Maart, 1726.Rien n'éloigne d'avantage toutes sortes des Personnes d'aupres de foi, que la trop bonne Opinion de foi-même. DE Ga naar voetnoot* metaale Monden en de yzere Tongen der Dorpklokken verkondigden aan de Breukelsche Dorpelingen de naderende Golven, die gelyk als apostolische Franiche Dragonders a plein pied in bezitting naamen de Vreemde Huyzen en Erven, toen Ik (zegt den Echo des Weerelds) die | |
[pagina 170]
| |
zo nieuwschierig ben als een jonge Juffer, de deur uytsloof, om van na by het Gevaar te gaan watermeeten. Reeds was Ik geavanceert tot aan het Kerkhof, van waar men de Bondgenooten zag defileeren na de geinondeerde Velden en Kadyken, toen een Spook, een Schim, een Duyzeling, of om my te bedienen van de klaare Bepaaling van Aristoteles, toen een onbekende Eygenschap my voortz weepte na een onbekende naare en schemerige Landstreek, een Plaats vervloekt en aangebeden, gehaat en gelieft, geeert, en misacht, by Adams Naneeven. In die Landstreek zag ik, ten minsten ik verbeelde my een Gebouw te zien, uytwendig zo ordentlyk als 't Gedrag van een Heremyt, doch inwendig zo ongeregelt als de Messalynsche Huyshouding van Madame Therese. Dat Gebouw was innerlyk verdeelt in oneyndige Perken als een Coffihuys Dambort, en zo vreeslyk opgepropt met allerley Soorten van Personnagien, dat men de Handen in de Zyden diende te drukken om eens uyt de borst te ademhaalen. Die Personnagien hielden zo vriendelyk huys als een vuurige Societyt van geciperde Maartsche Minnaars en Minnaaressen, het krabben en byten was 'er zo gemeen als de Kruyshouwen, of het Mondgesprek der Sabels, op een Hongaarsche Bruyloft, en zy beandwoorden elkanders Argumenten met brandende Takkebossen, met Hennepe Sluytredenen, met Klingen, Raders, en met Bannissementen. Ik zag ia de Audientie-zaal van dat Paleys een bedaagde Juffer met een lebbige Bek staan wiegen op een paar waggelende Pooten, die Dame verschoot haar Verf en Gedaante van Moment tot Moment, (dat is een Vrouwelyke Familie-ziekte) en haar Boezem scheen met meerder Wangedrochten bezwangert te zyn, als de Vlaktens van Afryken, of als het Chelseys Coffihuys van den Kiestrekker Mr. Salters. Ik nam waar, dat zy de Gouvernante was van alle die oneenige Menschdieren, want die huylden, lacghten, zonden, vloekten, vogten en smeeten, na maate dal zy met een familiaare Gees-lucht die In woonders, haar Kommessaalen, kwam op te vullen. En wie doch is Madame, (vroeg ik met demoedig Accent) die meer Wonderen verricht met haar Adem, als ooit den Apoteeker Seldenslag Doodslaagen begong met zyn veronder de Medikamenten? Wie dat ik ben, Echo | |
[pagina 171]
| |
des Weerelds? (repliceerde zy met de standvaste Kolëur van een Persiaansche Weerschyn) dat weet ik byna zelfs niet, alleenlyk weet ik ontrent dit, dat Ik in Spaanje een ontzaglyke, in Vrankryk een wispeltuurige, in Engeland een schoone, in Italien een zeedige, in Duytschland een bloozende, een fiere in Polen, een gefronste in Rusland, een belacghelyke in de spaansche Nederlanden, in Schotland een duystere, en een weerschynende Tronie heb in Yrland; en daar uyt besluyt ik, Dat ik een Weezen zonder Stoffe, en een Bruyd ben zonder Maagdom, gedoopt de INBEELDING. Ik verschoot aanstonds myn Vleesch-koleur op het hooren van die vreeslyke, staatelyke, en langgearmde Naam, (zegt den Echo des Weerelds) en myn Oogen opwaards slaande, schreeuwde ik luydkeels uyt als een dol Mensch; Ha verfoeyelyke Inbeelding, gy zyt de overreedende Raadsvrouw, die den Mensch een Hart onder den - Riem steekt, tot het pleegen van allerley Euveldaaden! Hoe zou den Mensch, die ongewapent in de Weerelt komt kriewelen uyt Naturas Schulp, zo veel Kwaads konnen doen, ten zy hem de Inbeelding daar toe de behulpzaame Hand reykte? Ommers heeft den Mensch geen Klaauwen als een Leeuw, nog geen Bek als een Westindische Rave, geen Hoorns als een Bul, geen Slagtanden als een wild Zwyn, geen Gebit als een Buldog, geen Tromp als een Olifant, nog geen Bajonet op de Neus als een Rhinoster? De voorzienige Natuur ontzey hem die natuurlyke wapens, hem aanziende voor het slimste en het verdachtste aller Dieren; want de Natuur voorzag van langerhand, Dat den Mensch de gantsche Weerelt zou verdelgen by aldien hy gewapent ter Weerelt kwam. Helaes! wat Nut wat Goed heeft die Voorzorg te weeg gebrogt? Geen Nut nog geen Goed altoos, (zegt den Echo) door de Tusschenkomst van de Inbeelding. De Inbeelding gaf hem met de Melk in, Dat hy het adelykste Dier aller Schepselen zynde, hy gevolglyk moest heersschen, al was 't dat de Duy ** de Lantaarn zou houden. Om daar toe te geraaken stak hy een Struysveer op de Muts, liet zyn Ammonitie-hoed beslaan met een goude Hoepel, en liep des Zomers in het Veld, en des Winters in het Wynhuys lanterfanten, onder de glimpige Benaaming van een Officier. Die Munt sloeg de Inbeelding. Helaes! | |
[pagina 172]
| |
Een tweede Menschdier zakte als een Onweer af na de Hooge Schoolen, kogt meer Boeken als hy betaalden, en min Geleerdheyt als hy kon bergen, wierp zig na twee a drie jaaren Lichtmissery op tot een Leeraar der beyde Rechten, en dee toen meer Kwaad met zyn Tong, als een Leeuw met zyn Klaauwen. Die Munt wiert door de Inbeelding goedgekeurt. Helaes! Een derde dee zyn Inleyding met het stampen en stooken van Zaaden en Kruyden, beklom langs die Artzeny-ladder den gulden Troon der Geneeskunde, oefende die Konst als een Ambacht om zig te verryken, en niet als een Wetenschap om de Patienten te herstellen, en verslont toen meer Medeborgers, als een Westindische Rave Vinken en Mossen verscheurt. Die Munt was gangbaar in het Ryk der Inbeelding. Helaes! Maar ik zal of ik durf myn Pen geen bot vieren in de algemeene spaansche Zee der grondelooze Inbeelding; ik zal eenige Bloempjes in dat Paleys na het Leeven afgeschetst ten besten geeven aan myn Leezers; en ik zal zonder veel Toestel myn Konterfytsels onderwerpen, beyde aan de Censuur en aan de Approbatie der Nederlandsche Berispers en Goedkeurders. Ik zag in een Apartement van dat Gebouw een oude gryze Totebel zitten voor haar Toilet, die het Saisoen bestudeerde in een Barometer van dubbelde Kraam-anys, en die door de Onderstant van een Engelsche Bril, de kleevende t'Zamenspraaken nazag in Aretyns Handboekje, vertaalt en met Plaaten verrykt door den beruchte Romeyn de Hooge, een Konstenaar van een voorbeeldelyk Gedrag. Ik vroeg aan de Inbeelding die my als de Schaduw vergezelschapte, wie dat die Dame was? waar op zy aanstonds andwoorde; Dat is Mevrouw Oliekoek, die veel liever een Galant in haar Bouten, als een Pelgroms staf op haar Schouders draagt, en die haar Tederheyt en haar Middelen tot het laatste Gouddraadje toe uytspon voor het Zinnebeelt der edele Vryheyt, een Mans Hoed. Oud en arm geworden zynde onder het Harnas der Liefde, viel zy hol over bol in de Devotie, en uyt de Devotie tuymelde zy 't hoofd voor-uyt in het Extrakt der Wacgholder-beyen, en zy is al vry schriftuurvast op die beknopte Text. Doch dat belet geen- | |
[pagina 173]
| |
sins dat Madame niet geboekt staat voor een kuysche, devoote, en maatige Dame, want de Inbeelding die 't Gemeen voor haar Deugd heeft opgevat, verstrekt haar tot een scheutvry Kuras. In een ander Hok stont een lomp Kaerel voor een Kas met opsnee vergulde Geneeskundige Boeken, zo min als de Deugd by hem behandelt, te pronken. Die Knaap had al het Air van een loode Atlas, op wiens breede Nek het heymelyk Gemak der Kwakzalvery rust, en indien 'er een Koordedansser en een Goocghelaar in dat Vertrek hadden geassisteert, zou ik niet hebben getwyfelt aan het Kermis Saisoen buyten de Goudsche Poort. Wie is dat? vroeg ik aan Mevrouw de Inbeelding, en zy repliceerde; Dat is een adelyk Charletan, gelyk als eertyds den Baron Jan Baptist van Helmont, als eertyds den geweezen Ridder Borri, en als thans den tegenwoordige Hof-doktoor van het Paerd van Troyen, den Kalamuksche Tarter. Die Geneesheer is een gebooren Edelman, (als of den Adel geparanteert was aan de Geneeskunde, gelyk als de Luyheyt aan de Bedelaary) die zyn Paerdestal in een groene Verfkuyp, zyn Wapenkamer in een Apoteekers-voorhuys, en zyn Romans van de doolende Ridderschap, heeft hervormt in de diepzinnige Schriften van Bombastus van Hobenheym. Doch hy is zo min ontadelt door die gevaarlyke Broodwinning, als Saartje Ligt voor 't Geld ontmaagd was door de eerste Kraam van haar Huuwelyk, Want de Inbeelding houd voet by stek, en het Graauw verdedigt de Inbeelding. De Inbeelding toonde my een gryze Zondaar aan, die in een vergulde Saal stont te stampvoeten als een Olifant in de Teeltyt. Zo godloos was zyn onzeedige Taaluytspraak, als of hy by een Raazerny gegenereert, in de Hel gekipt, en onder de fransche Dragonders was opgevoet. Ik verbeelde my dat hy de Duy** had ingeslokt, en dat hy hem poogde op te brengen, stukgewyze, en daarom vroeg ik aan myn Leydsvrouw, Of dat Heerschap geen Tegen-pythagorist was, en Zeven jaar vloekte, tegens zeven Minuyten die hy stilzweeg? maar zy gaf tot andwoort; Neen, Echo des Weerelds, die Man staat beter ter naam en Faam alsje wel denkt, want hy balanceert die onprofytelyke Zonde tegens een pieus Legaat van Hondert guldens jaarlykx aan het Konvent tot Meersel, en tegens een prompte Betaaling van zyn | |
[pagina 174]
| |
Schulden; en door die Pleyster der Kapstokken verstrekt hy een Heylig aan de onedele Gemeente, die Kap en Kovel waagt voor de Inbeelding. In het naaste Vertrek zat een kleyn leelyk scheel Kribbenbytertje, dat niet uyt de Pan in het Vuur, maar uyt een schoone Zyde- en Lakenwinkel in een Vrystads Gyzeling was gehuppelt, en nu zo zeer aan den Yssel wort gemynheert, als het eertyds aan het Y wiert gescholden. Dat Aas gaf zig zo veel moeyte om de Geheymen van zyn voorgaande Styl te ontdekken aan een Party Hoenders met omgekeerde Veeren, als eertyds Nero dee om de Geheymen van zyn Mama te ontleeden; en daar uyt besloot den Echo des Weerelds, Dat dat Wezeeltje thans zo wel weet, hoe dat hy in de Armoede kwam als Nero leerde, hoe hy in de Weerelt geraakte. Dat omgekeert Profytertje liep echter door den Regen onder de Benaaming van een braaf Man, om dat hy de Leugen beamende, en de Waarheyt vervolgde, Want het Graauw Slacht de Vrouwen, en vergaapt zig aan de Inbeelding. Maar inzonderheyt beschoude ik het Magneetisch Vermoogen der Inbeelding in een Heer en Meester der Dichtkundige Gemeente, die meerder Onkosten dee in Beloften als in weezendlyke Diensten. Dat Heerschap greep my by de Vuyst tot geen kleyne Slytaadje van myn Kneukels; en hy beloofde my grooter Dienst te zullen doen, in de Verbetering van myn Styl, als immer een Latynsche Schoolmeester aan een Jongen dee, in de Correctie van zyn Thema. Hy sleurde my dan met den Yver der Rechtsgeleerdheyt na een verheven Bovenkamer; en ik, die zo gemaklyk kan omgepraat worden als een rype Juffer, liep hem zo demoedig na gelyk als het Verken St. Anthony, gelyk als den Hond St. Rochus, en gelyk als hy de versch gekipte Rechtsgeleerden, met zyn Poetische Stroowis achter het Promotie-Dispuyt, gewoon is na te loopen. Op die Saal stond een ouwerwetsche Leuningstoel, die meer als eens de dichtkundige Convulsien van dien Hoogeschools Maro had moeten verduuren, en die met een Vriesch Lendenkussen was bewoelt, om door die Weerstuyts Hette deszelfs Poetische Vindingen te rypen, opwaarts te dringen, en uyt te stooten. Op die Stoel, aan wiens | |
[pagina 175]
| |
Oudheyt alleenlyk de Huyd van een omogekogt Rechter ontbrak, viel hy ruggelings neer, haalde een Voorreden uyt zyn Tas, die'er al ommers zo zindelyk uytzag als de Rekening opgestelt by een Ankersmid, en las my die voor met zo veel Smaak, dat men het Sap der Vergenoeging uyt zyn welspreekende Mond Watervalsgewyze zag neerwaards rollen, langs de prachtige Opperstof van zyn Japansche Tabbaert. Wat zegje van die Styl, Echo des Weerelds, (vroeg den Hermafrodietsche Rechtsgeleerde, half Poeet, half Advokaat, en in 't Geheel geen van beyde) zouje die Trant niet konnen navolgen in uw Weekelyks Papier? Ja myn Heer (andwoorde den Echo met zyn gewoone Zeedigheyt) màar dan zou ik in Navolging van Glaucus myn goude Wapenrusting verruylen tegens Diomeeds kopere Kuras; en dewyl het Stofgoud van een echt Onrym raar is by een Autheur, vermag by dat niet te vermallen tegens het Klatergoud der Dichtkunde. Op dat Andwoord viel die Inbeeldings Gunsteling in een Stuyp van het Hypochondre, de Familie-kwaal der onrype Letterhelden, en dewyl ik zag dat dien Dichter zo een scheeven Bek trok als eertyds de Schol op de Nieuwstyding dat den Haring tot een Koning van het ongestadig Ryk der Visschen geballoteert was, schrikte ik zo hevig, dat ik ontwaakte, en ontwaakt zynde zag ik; Dat de Inbeelding al ommers zo vermaakelyk is in het Droomen als in het Waaken, en dat die Persoon die wakker zynde droomt, en drooment gekoestert wort door de Inbeelding, een Autheur is, ommers zo gelukzalig als die dichtkundige Heer en Meester, en al zo verdienstig als den Echo des Weerelds. |
|